Verstoppen

Mijn vrouw verstopt zich graag. Meestal doet ze dit terwijl ik een laatste boodschap pleeg voor het slapen gaan. Ik zie ’t meteen als ik de toiletdeur open: alle lichten in het huis zijn uit.
‘O nee toch, ik vind dit niet leuk!’ jammer ik, aanvankelijk om haar een plezier te doen.
Maar al na enkele stappen door het duister, op weg naar het dichtstbijzijnde lichtknopje, slaat de geacteerde angst om in oprechte horror.

Het slaat nergens op, want wij wonen vrij klein, dus het zijn altijd dezelfde plekken waar zij zich kan hebben opgesteld. Bovendien doet ze niks, ze zit daar maar, te luisteren naar mijn steeds panischere geadem. Ze hoort me dingen zeggen als: ‘Ik word hier te oud voor, zo kan ik niet functioneren hoor, dit moeten we niet meer willen.’ Teksten die niet per se ergens op slaan, maar die toch door mijn mond gevormd worden. Dezelfde mond die een getergde kreet slaakt wanneer zij dan uiteindelijk vanachter het gordijn op me af duikt, of vanonder het bed naar me toe komt rollen. Tot dusverre hebben we nog geen buren horen klagen over dat gegil, wel mijn dochter die al enige tijd op bed lag. Sindsdien verstopt mijn vrouw zich enkel nog in de weken dat haar bonuskind niet bij ons is. Het is fijn dat er zo enige regelmaat te ontdekken valt in deze huiselijke terreur.

Heel soms verstopt ze zich ook bij daglicht.
Dan zie ik dat zij eerder thuis is dan ik, en beweeg ik traag met mijn jas nog aan nerveus pratend door de gang. Onlangs duurde het verdacht lang voordat ze mij liet schrikken, wel drie keer was ik met bonzend hart het huis doorgelopen.
‘Ditmaal heb je wel een héél goede plek gevonden,’ sprak ik. ‘Chapeau, geweldig gedaan schat, een prestatie van formaat, maar nu is het wel weer leuk geweest.’
‘Tegen wie heb je het?’ hoorde ik haar achter me, terwijl ze twee volle boodschappentassen in de gang neerzette.

Je kan veel over mijn leven zeggen, maar saai is het nagenoeg nooit.

Lekker brood

Ik werd erop uitgestuurd om brood te halen. Op de deur van de bakker hing een briefje met ‘max. 2 personen’. Het was een piepklein bakkertje. De winkel bedoel ik dan, al waren de heren aan de andere kant van de toonbank ook niet zo groot van stuk. Behalve krap was de zaak razend populair. Hun Libanese en Afghaanse broden vonden in deze multiculturele winkelstraat gretig aftrek, maar vanwege de oprukkende gentrificatie draaiden ze voor het bakken van een matcha-koekje hun hand ook niet om. Vaak stond er dan ook een lange rij, soms bestond de rij alleen uit mij. Staand in zo’n eenzame rij overwoog ik meteen de winkel te betreden, aangezien ik door het raam wel drie of vier klanten telde en de regel dus toch al overtreden was. Maar liever wachtte ik tot er iemand naar buiten kwam, om daar de plaats van in te nemen. Het maximum bleef zo dan wel overschreden, maar door mijn aanwezigheid werd dat illegale aantal tenminste niet nóg verder uitgebreid.

Ik was hier altijd zenuwachtig, want ik voelde de druk om gauw ruimte te maken voor een volgende koper. Mijn dralende aard diende gesmoord te worden. Kordaat wees ik een brood aan, alsof dat degene was die ik al de hele dag in mijn hoofd had gehad. In werkelijkheid had ik niets in mijn hoofd.
‘Maar wát voor brood dan?’ probeerde ik het elke keer weer als ik erop uit werd gestuurd.
‘Kies jij maar schat, alle broden zijn lekker daar,’ kreeg ik dan te horen. Alsof ze werkelijk dacht het leven daarmee eenvoudiger te maken.

Maar toegegeven, geen enkel brood waarmee ik thuiskwam kon vies genoemd worden. Misschien was het wel beter geweest als ze ook wat vieze broden in hun assortiment hadden, zodat ik zou moeten onthouden dat ik die ieder geval níet moest aanwijzen. Misschien zou ik dan minder zenuwachtig zijn. Of het zouden functionelere zenuwen betreffen, omdat er werkelijk wat op het spel stond. Al staat er natuurlijk altijd wat op het spel. We blijven uiteindelijk toch jager-verzamelaars, hoe je het ook wendt of keert.

Mannenborrel

Ik heb altijd meer vriendinnen dan vrienden gehad en voor sommige van die vriendinnen (om precies te zijn, voor de weinigen die ervan af weten) is het een doorn in het oog dat ik al enige jaren mijn verjaardag uitsluitend onder geslachtsgenoten vier. Ik ben daarmee begonnen vanwege mijn barbier. Deze stevige Griek merkte eens op, nadat hij hardhandig mijn schouders gemasseerd had, dat ik ‘niet goed in mijn mannelijkheid’ zat. Ik had misschien moeten vragen wat hij daarmee bedoelde, maar ik houd niet zo van gesprekken met de kapper. Ik houd überhaupt niet zo van gesprekken, maar ik heb het idee dat dit nergens zo opvalt als in een kapsalon. Daarom ga ik graag naar deze Griek, niet zozeer vanwege zijn knipkwaliteiten, maar omdat hij de prettige eigenschap heeft altijd zelf antwoord op z’n vragen te geven. Dus toen hij even later vroeg wat ik met mijn verjaardag ging doen, hoefde ik niet te zeggen dat ik daar nog niet over had nagedacht.
‘Drinken met de mannen?’
Hij zei het alsof hij toch mocht hopen dat ik dat dat het plan was, dat ik dat toch wel verplicht zou zijn aan dat laatste restje masculiniteit dat nog ergens in die slappe schoudertjes zou moeten huizen.

De daarop volgende dagen spookte de kappersstem door mijn hoofd.
Wie waren ‘de mannen’, op wie zou hij gedoeld hebben? En waarom klonk dit als zo’n heerlijke bezigheid, als echt iets om naar uit te zien? Mijn leven lang had ik vrouwen en mannen gelijkwaardig behandeld, nooit een onderscheid willen maken met wie ik een glas hief of welk gespreksonderwerp ik dacht te kunnen aanboren. En als anderen zo’n onderscheid wél meenden te moeten aanbrengen, sprak ik uit wat een verderfelijke onzin dat toch was. Toch bekroop me steeds meer het gevoel dat het leuk en aardig was met al die opvattingen, maar dat met uitsluitend mannen drinken echt iets was wat ik eens een kans zou moeten geven.

‘De eerste keer was het nog best een geinige gimmick,’ sprak Paula, die ik al net zo lang ken als haar echtgenoot Erwin. ‘Maar je gaat hier toch niet serieus een traditie van maken? Dat slaat toch nergens op? Wat voor voorbeeld wil je hiermee aan je dochter geven? Dat de helft van de wereldbevolking zomaar buitengesloten kan worden? Ik dacht dat jij anders was, ik dacht dat je in verandering geloofde.’
Ze had vervolgens gedreigd dat ze gewoon zou komen, naar het café waar ik voor het derde jaar op rij met Erwin, Jacques en Joachim had afgesproken.
Mijn eigen wederhelft reageerde begripvoller, maar misschien kwam dat omdat ik tegenover haar het gender-aspect niet zo benadrukt had. Ik stelde dat deze drie heren nu eenmaal een hecht vriendengroepje vormen. Dat is slechts ten dele waar. We hebben op dezelfde middelbare school gezeten, maar Jacques en Joachim zien elkaar alleen via mij. En dat is nu eens per jaar op onze testosterontheekrans.

‘Paula heeft natuurlijk wel gelijk,’ zei ik, een vegetarisch vlammetje koelte toeblazend. ‘Het was leuk voor even, maar wij zijn toch moderne mannen. Vanaf volgend jaar doen we weer aan gemengd borrelen.’
Erwin nipte aan zijn glas alcoholvrije wijn.
‘Ik vind het eigenlijk wel verfrissend om haar er eens niet bij te hebben,’ sprak hij op geschrokken toon.
‘Je mag dat zeggen,’ zei Jacques, ‘hier mag je alles zeggen.’
‘Bij jullie heb ik de ruimte om mijn gevoelens te uiten,’ zuchtte Erwin.
We keken elkaar verwonderd aan. Joachim pinkte iets weg wat leek op een traan.

Naarmate deze gezapige avond vorderde voelde ik mij steeds stelliger worden over een besluit. Volgend jaar ofwel wijven erbij, dan wel mijn kapper.

Een lach en een traan

‘En, wat vond jij van de film?’ vroeg mijn collega, het vriendelijke heertje van klassieke talen, bij de koffieautomaat. Twee dagen ervoor waren we elkaar tegenkomen toen we de bioscoopzaal uitliepen. Ik had hem hartelijk begroet en was vervolgens met ferme tred weggebeend, bang als ik was dat hij zou gaan vragen wat ik van de film vond dan wel mezelf gedwongen voelend die vraag aan hem te stellen. Na het zien van een film, zeker op het grote doek, stel ik dat moment het liefst zo lang mogelijk uit. Ik wil nog een tijdje kunnen nadobberen in het cinematografische universum, zonder er meningen op te hoeven plakken of geplakt te zien worden. Of het moet een gedrocht betreffen waarvan je toch mag aannemen dat elke weldenkend mens het zo snel mogelijk uit zijn of haar gedachten wil hebben gebannen. Zo’n film was deze film zeker niet. Ik had ieder geval twee dagen om nadobberend een mening te vormen, want daarna zou die onvermijdelijke vraag vast alsnog gesteld gaan worden bij de koffieautomaat.

‘Ik ben groot fan van de regisseur,’ zo begon ik mijn uitvoerig gerepeteerde betoog. ‘Hij weet altijd weer een kookpot aan narigheid tot nachtmerrie-achtige hoogten op te laten borrelen. Maar waar hij dit voorheen deed in universa die enkel in symbolische zin aan de onze deden denken, daar situeerde hij het nu één-op-één in het hier en nu. Elke keer dat ik dacht ‘dit wordt wel érg grotesk’, hoefde ik maar te denken aan de neo-nazi’s die zich enkele kilometers buiten het filmtheater verzameld hadden om zich weer eens te ontfermen over onze bezorgde burgers. Gedurfd en confronterend wel, maar ook minder verrassend daardoor.’
‘En had jij nou ook last van die lach?’ vroeg de classicus, het cappuccinoknopje indrukkend.
‘De lach?’ vroeg ik, enigszins van mijn a propos. Niet dat ik niet wist waar hij het over had, maar ik dacht dat we het over de film gingen hebben.  
‘Ik heb de lach niet gehoord, maar wel de ruzie over de lach,’ zei hij en nam een slokje.
Ik had precies het omgekeerde gehad. De ruzie was mij ontgaan, maar de lach had mij met enige regelmaat bruut uit de film gehaald. De boosdoener was iemand een paar rijen achter mij. Haar lach was irritant want ongepast, zou je kunnen zeggen. Niet dat de film van enige humor gespeend was, maar het was humor van het gitzwarte soort, om met geklemde kaken bij te grinniken, terwijl dit gegier meer bij een slapstick leek te behoren. De lach kwam op mij over als een lach die vooral graag gehoord wilde worden, een ‘performatieve lach’ zou je modieus kunnen zeggen. Gelukkig lukte het me op zeker moment mij er geheel voor af te sluiten.
‘Het was een studente van de filmacademie, die aan iedereen wilde laten merken hoe goed ze de dubbele lagen wel niet vatte, of dat was tenminste de analyse van de mensen die haar luid fluisterend aanspraken,’ vertelde mijn collega, terwijl een bel aangaf dat wij al in onze klaslokalen hadden moeten zijn.
‘Eigenlijk had ik juist last van die mensen,’ zo vervolgde hij, ‘een overgevoelig echtpaar dat vast enkel de deur uitgaat om zich aan anderen te kunnen storen in plaats van aan elkaar. Maar wat blijft die Phoenix toch goed hè.’

Het zesde lesuur zag ik hem weer, die Phoenix, maar dan in een totaal andere rol en in een totaal ander soort film. Ik had deze film voor mijn vwo 6-groep uitgekozen, ter introductie van hun filosofie-examenonderwerp De vraag naar de mens in relatie tot techniek en wetenschap. Wat ik even was vergeten, is hoeveel erotiek er wel niet in deze film zit. De leerlingen zijn ongetwijfeld vele malen erger gewend, maar met je docent naar elkaar bespringende lichamen kijken moet nog ongemakkelijker zijn dan met je ouders. En aangezien één van de hoofdpersonen helemaal geen lichaam heeft, is dat auditief des te intenser. Bij deze scènes begon ik met het volume te spelen, denkend aan hoe het gekreun de naburige lokalen kon bereiken. Op zeker moment besloot ik maar een klein stukje vooruit te spoelen, hiermee het ongemak alleen maar verder onderstrepend. De leerlingen leken mijn gestuntel wel aandoenlijk te vinden, het ongemak zat toch duidelijk nét wat meer bij mij dan bij hen.

Het nadeel van speelfilms in de les vertonen, is dat ze altijd in minstens drie stukken dienen te worden gehakt. Het is lastig de kijkers ondergedompeld te krijgen in welk universum dan ook, als er vervolgens woordjes gestampt moeten worden of aan rekken gehangen. Uiteraard verbied ik mijzelf tussendoor de vraag te stellen ‘wat ze ervan vonden’, maar zo nu en dan probeer ik via hun blikken een indruk hiervan op te vangen. Zolang die blikken op een verveelde stand blijven staan - de standaardstand voor de gezonde puber - begin ik automatisch te twijfelen of ik toch niet iets anders had moeten uitkiezen. Ook bij deze film was dat het geval. Over de relatie tussen mens en techniek zijn toch zoveel spectaculairdere en spannendere films gemaakt, waarom moest ik ze blootstellen aan deze existentiële romantiek? Mijn pogingen tot censuur zullen vast ook niet geholpen hebben. Maar als de aftiteling over het digibord loopt, zie ik dat de film hen wel degelijk raakte. Eén leerling heeft zelfs tranen in haar ogen. Die tranen zijn het tegenovergestelde van ‘performatief’, ze worden haastig weggeslikt. Deze kijkers hoeven niet te laten merken wat ze vinden, ze hoeven zelfs nog niets te vinden. Het huiswerk is nadobberen.

Politiek neutraal

‘En meneer, weet u eigenlijk al op wie u gaat stemmen?’
Aha, daar was de gevreesde vraag, daar had ik op geoefend.
‘Ik ben nog zwevende,’ sprak ik.
Nu zou er natuurlijk gevraagd worden waar ik dan wel tussen zweefde, zo stond het tenminste in het script dat ik gerepeteerd had. Maar de leerlingen leken genoegen te nemen met mijn antwoord. Zo geïnteresseerd in mijn politieke voorkeuren waren ze nou dus ook weer niet. Of ze wilden echt alleen maar weten óf ik het al wist, begrepen ze al dat ik niet veel meer zou mogen zeggen. Ik zou opgelucht moeten zijn, nu hoefde ik mezelf tenminste niet in die vreselijke neutraliteitskramp te draaien. Als maatschappijleerdocent wordt die neutraliteit wel van mij verwacht, maar als filosofiedocent weet ik natuurlijk dat neutraliteit helemaal niet bestaat en dat als het toch wel bestaat het niet zou moeten bestaan.

Dat de gezindheid van de mavogroep die ik op woensdagochtend maatschappijleer geef niet volledig overeenkomt met de mijne, was een vermoeden dat in deze les bevestigd werd. Ze mochten een stembiljet in een kartonnen stembus doen. Ik noteerde de uitslag op het bord: 2 stemmen voor D66, 1 voor NSC, 1 voor CDA, 6 voor FvD en 17 voor PVV. Ik probeerde niets te laten merken van wat er allemaal door mij heen ging. Voorzichtig optimisme voerde uiteindelijk de boventoon, toen ik ze als vervolgopdracht had laten stemmen over het verlagen van de stemgerechtigde leeftijd. Daar waren ze unaniem op tegen, met als meestgenoemde argumenten dat jongeren ‘er niet genoeg verstand van hebben’ en dat ze ‘te makkelijk te beïnvloeden zijn via social media’. Het tegenargument dat beide zaken evengoed over volwassenen gezegd kan worden, hield ik maar voor mezelf.

Toen ik een middelbare scholier was, wist ik de partijvoorkeuren van al mijn docenten. Dat was ook niet zo spannend, want iedereen was links. Tenminste, ik stond er niet bij stil dat dit op andere scholen of in andere buurten heel anders zou kunnen zijn, van het fenomeen bubbel waren we ons nog niet bewust. Voor die leraren zelf was dit dus vast ook niet al te spannend. Sommigen probeerden je wel te indoctrineren, bijvoorbeeld dat té links ook weer niet goed was. Of ze mompelden over een collega dat die stiekem rechts was. Ik vond het altijd wel vermakelijk. Het waren onschuldige tijden, dat spreekt voor zich.

Ik geef sinds dit schooljaar maatschappijleer, om mijn uren op te vullen. Voor filosofie is namelijk steeds minder animo. Eigenlijk vind ik het best verfrissend om eens dingen uit te mogen leggen waar niet op duizend verschillende manieren naar gekeken kan worden, maar die gewoon zo zijn. Het verschil tussen de Eerste en de Tweede Kamer bijvoorbeeld, of tussen publiek- en privaatrecht. Allerlei dingen die ik al ongeveer wist, moet ik nu heel precies in mijn hoofd krijgen. Het grote verschil met filosofie is natuurlijk dat het een verplicht vak is. Niemand heeft ervoor gekozen en moet er toch aan mee zien te doen, net als de maatschappij zelf.

‘Volgende keer gaan we het hebben over wat er nou eigenlijk precies gebeurt als al die stemmen zijn gesteld, het zogenaamde formeren.’
Ik keek naar het bord en zei toen: ‘Met deze uitslag zou dat een koud kunstje worden, dat moet ik jullie dan wel nageven.’
Nog enkele lessen had ik te gaan, daarna brachten bus en trein mij terug naar mijn bubbel. Hopelijk was er drank in huis.

Inlopen

‘Wat heb jij een mooie schoenen,’ sprak Benno van diëtistenpraktijk Door Dik en Dun, terwijl ik ze uittrok om op de weegschaal te gaan staan.
‘Dankjewel, het zijn mijn trouwschoenen,’ zo legde ik uit. ‘Ik heb ze vandaag voor het eerst aan, om ze in te lopen.’
Dat was niet helemaal waar. Ik had ze een keer eerder aangehad, toen ik een pakketje weg moest brengen. Meteen kreeg ik blaren op mijn hielen, maar die krijg ik nu eenmaal snel. En dat terwijl ik nog sokken erin had gehad, om het voorzichtig op te bouwen. In suède loafers hoor je blote voeten te hebben, zo had ik begrepen van mijn toekomstige vrouw die van zulke en nog veel meer zaken bijzonder veel verstand heeft.
‘Dus je gaat trouwen?’ deduceerde de diëtist. ‘Wanneer is de grote dag?’
‘Over twee-en-een-halve week,’ zei ik.
‘Wordt het een groot feest? Of juist niet?’
‘Juist niet. We hebben ervoor gekozen het in zeer kleine kring te vieren, alleen met onze directe families.’
‘Wat fantastisch om te horen zeg,’ zei Benno. Als ik niet al enthousiast was over mijn grote dag, dan zou ik het zeker van hem worden. Benno was altijd over van alles enthousiast, met name over AI. Elke keer liet hij me toepassingen zien van AI die hem overbodig zouden gaan maken, bijvoorbeeld het berekenen van de perfecte vetopnames en bijbehorende maaltijdenverdeling.
‘Ongelooflijk,’ zei ik dan, ‘dat dat zomaar kan. Het lijkt wel toverkunst.’
We hadden elke keer twintig minuten en hoe langer het over AI ging, hoe minder het hoefde te gaan over hoeveel ik was aangekomen sinds de vorige keer.
‘Weet je,’ zei Benno op een toon alsof hij een groot geheim ging onthullen, ‘ik wil dat jij die prachtschoenen van jou ogenblikkelijk weer aandoet. Ja, we doen eens gek, en gaan het wegen voor een keertje lekker overslaan. Jij gaat een heel bijzondere tijd tegemoet, en dan moet je je niet gaan bezighouden met zulke futiliteiten als je gewicht. Moet je gewoon niet willen weten. En je ook niet druk gaan maken over wat je wel en niet in dat mondje stopt, gewoon genieten, genieten, genieten. Want als je dat niet doet, zul je er later spijt van krijgen.’

Op de hoek van de diëtistenpraktijk zit De Smullerette. Honger had ik eigenlijk niet, maar dit moment moest gevierd worden. Want Benno had gelijk natuurlijk, mijn gewicht deed nu even niet ter zake. Wat een bevrijdende gedachte! Ik bestelde een driedubbele kapsalon met extra saus en een rumrozijnen-milkshake om het weg te spoelen.
‘Ik ga trouwen!’ riep ik tegen niemand in het bijzonder.
Het was rond dit tijdstip nog niet echt druk in het etablissement. In een hoek zat een gebocheld vrouwtje koffie te drinken.
‘Moet je zelf weten,’ murmelde ze.

Traag was ik naar huis gefietst, met een gelukzalig hoofd en een naknorrende buik omhelsde ik mijn wederhelft.
‘Hoe was het bij de diëtist?’ vroeg ze.
‘Fantastisch,’ zei ik. ‘Hij is zo blij voor ons.’
Ze reageerde niet, haar blik had zich naar beneden gekeerd.
‘Schat… wat is er in hemelsnaam met je schoenen gebeurd?’
Ik volgde haar blik en herkende in het suède achtereenvolgens hete saus, knoflooksaus, gesmolten kaas en shake-spetters. Mijn stappers leken wel Jackson Pollock-schilderijen. Daar had ik blijkbaar de halve stad mee doorgefietst, maar met een hoofd in de wolken wil je nog wel eens wat ontgaan.
‘Maar geen blaren,’ zei ik. En zo was het maar net. De rest van mijn leven, ik was er helemaal klaar voor.

——————-

Behalve op deze site plaats ik mijn stukjes tegenwoordig ook op Substack. Afgelopen maand heb ik daar enkele oudere stukken van deze site gerecycled, waaronder dit vakantieverhaal en deze supermarktcrisis. Ook een eerder stuk over mijn diëtist heb ik daar herplaatst. Mocht u voortaan mijn schrijfsels (meestal nieuw en soms dus oud) in de mail willen ontvangen (hopelijk niet in de spam) kunt u daar via de zogeheten subscribe-button eenvoudigweg uw mailadres achterlaten: https://kaspervanroyen.substack.com

Zelfscan

De zelfscankassa, ik vind het misschien wel de mooiste uitvinding sinds penicilline. Hopelijk kan dit tussen ons blijven, want uiteraard spreek ik waar het maar kan mijn zorgen uit over de robotisering van de samenleving en het verdwijnen van het menselijk contact. In theorie ben ik groot voorstander van menselijk contact, maar de geneugten die de moderniteit oplevert voor de introverte medemens mogen niet onderschat worden. Zo maak ik een sprongetje in de lucht als ik bij een terras mijn bestelling via dat prachtige overblijfsel van de coronaperiode, de QR-code, blijk door te mogen geven. Er zijn nu eenmaal zoveel dingen waar ik beter in ben dan de aandacht trekken van bediening; wat het is weet ik niet, maar zodra ik ergens een koud glas drinken tot mij wil nemen valt er steevast een zweem van onzichtbaarheid over mij heen. Maar met mijn telefoon in de hand, dat baken van controle, kan ik vol zelfvertrouwen wachten tot de drankjes als vanzelf naar me toe komen gewandeld. Het is een louterende ervaring, die er soms voor zorgt dat wanneer mijn digitale bestelling gematerialiseerd wordt door een mens van vlees en bloed, ik van puur geluk daar zomaar een conversatie mee aanknoop.

Zo’n conversatie, bijvoorbeeld over het weer, wilde ik tot voor kort - toen het nog iets bijzonders leek - ook nog wel eens aanknopen wanneer ik bij de zelfscankassa getrakteerd werd op een steekproef. De laatste tijd lijken die steekproeven echter zodanig in frequentie toe te nemen, dat ik me steeds vaker afvraag of ik niet net zo goed mijn te betalen waren op de ouderwetse band kan pleuren. Dan weet je tenminste waar je aan toe bent. Inmiddels heb ik mijn gehele boodschappenritueel op de mogelijkheid van die steekproef-interrupties aangepast. In plaats van na iedere scan het betreffende product direct in mijn tas te doen, stal ik ze nu voor me uit op het minuscule platform. Het is een hoop gepuzzel om alles daarop kwijt te raken, maar het scheelt toch de nodige handeling vergeleken met wanneer ik van alles uit die tas moet gaan staan halen, om ze er daarna opnieuw in te doen. Bovendien kan ik hierbij blijven zwijgen, terwijl ik uitnodigend gebaar naar de boodschappencollage voor me. ‘Ga je gang maar,’ denk ik er dan bij, alsof ik met opengesperde bek in een tandartsstoel lig.

De meeste supermarktmedewerkers trekken zich weinig aan van mijn zwijgzaamheid, ook zij willen dit gedoe zo snel mogelijk achter de rug hebben. Enkel Erwin probeert altijd een interactie aan te gaan. Dat de jongen met het stekelige haar Erwin heet weet ik omdat het op zijn naambordje staat. De eerste keer dat ik zijn nasale stem hoorde, had hij mijn yoghurt net gescand.
‘Vet lekkere yoghurt is dit hè,’ zei hij.
‘Nou, dat kan je wel zeggen,’ piepte ik terug.
Het was een ander merk dan ik normaal kocht, want die was op. Blijkbaar had ik een goede keuze gemaakt, die Erwin leek er verstand van te hebben. Maar wat moest ik doen als ik hem toch niet zo vet lekker bleek te vinden, en Erwin mij volgende keer op een yoghurt betrapte die naar zijn oordeel een stuk minder was. Zou hij daar iets van zeggen, of moest ik hem dan voor zijn?

De keer erop dat hij mijn steekproef uitvoerde, hield Erwin een zak snoepbanaantjes omhoog. Die dingen kocht ik echt nooit, maar ik had er opeens trek in gehad.
‘Klassiekertjes,’ sprak Erwin ontroerd, ‘daar mogen ze het recept nou never nooit van veranderen.’
Behalve banaantjes had ik ook een bak ijs en een zak chips in mijn mandje gehad. Wat zou die Erwin wel niet van mij denken?

De keren erop sloeg ik alleen maar heel gezond dingen in. Ik zocht speciaal recepten uit met extra veel groentes, maar tot mijn grote teleurstelling kwam steeds iemand anders dan Erwin de boel checken. Fatima en Bastiaan leken totaal niet onder de indruk van mijn aubergines en aardperen. En net toen ik me begon af te vragen of Erwin nog wel werkzaam was bij dit filiaal, passeerde ik hem bij het koelvak. Fijn om hem dan zo eindelijk die andere kant van mezelf te mogen tonen, te laten zien dat mijn zondige dag de uitzondering vormde van wat toch wel een hoogst verantwoord leven mocht heten. Toen ik op ‘betalen’ drukte mocht ik gelijk pinnen.

Een misantroop ben ik allerminst, sterker nog: ik houd van mensen. Misschien houd ik wel iets teveel van ze. Al die kleine interacties die het dagelijks leven met zich meebrengt putten mij uit, omdat ik er toch altijd weer het beste van wil maken, een goede indruk achterlatend. De zelfscankassa heeft mij volledig uitgeput, maar toch weiger ik aan te sluiten in de rij. Ik heb heus wel gezien dat Erwin soms ook achter de kassa zit, ik zou hem toch heel eenvoudig op kunnen zoeken. Hij zou mijn boodschappen één voor één van de band beoordelen en mij de bevestiging geven die ik blijkbaar zo hard zoek. Maar nee, dat zou te makkelijk zijn. Ik zal blijven zelfscannen tot ik erbij neerval, hardnekkig hopend op elk contact dat ik wil vermijden. 

————————-

Naschrift:



Dit was mijn laatste vrijdagse stukkie van het ‘seizoen’. De komende paar weken ben ik op vakantie, en de weken daarna hoop ik enige kilometers te maken met mijn boek (ja ja, die eeuwige ‘moeilijke tweede’ is er ook altijd nog…). Ik verwacht begin september hier de draad weer op te pakken, maar mocht ik voor die tijd toch heel graag iets willen delen zal ik mezelf niet tegenhouden. In de tussentijd hoeft u zich zeker niet te vervelen. Uit mijn inmiddels best wel rijke archief, is dit eerdere supermarktstuk bijvoorbeeld het (her)lezen wel waard. En anders is hier altijd verder te grasduinen, voor een lach en een traan terwijl u ligt te bakken in de zon. Even genoeg gelezen en behoefte aan fijne muziek? Mijn maandelijkse playlists staan hier onder elkaar. En wilt u liever nooit meer een schrijfsel van mij missen? Schrijft u dan als de wiedeweerga in op mijn substack, beetje gek wel dat u dat blijkbaar nog niet gedaan had. Fijne vakantie!

Lokaal 036

Het waren mijn leerlingen en het waren mijn leerlingen niet meer. Ze waren gestoken in hun mooiste kleren en hun ouders ook. Sommige van die ouders herkende ik nauwelijks, vanwege hun jubelende blikken. Eerder zag ik ze in dit lokaal als er iets besproken moest worden, en dat waren dan toch meestal zaken van ernstige aard zoals werkhouding, absenties en motivatie. Al die zaken deden nu niet meer ter zake. Deze avond was waar al die lastige gesprekken naartoe hadden geleid: het trotse tekenmoment. Een krabbel op dat heilige papiertje, een ferme handdruk van mij en dan begon de rest van het leven. Dit lokaal en ik zouden verworden tot vage, maar hopelijk zo nu en dan enigszins vermakelijke, herinneringen.

Er waren veel te weinig stoelen; sommigen hadden niet alleen hun ouders, maar hun halve familie meegenomen. Ik zei dat er bij hoge uitzondering ook op de tafels mocht worden gezeten. Deze avond moest natuurlijk zo lang mogelijk gerekt worden, dus voordat ik de geslaagden persoonlijk toe ging spreken begon ik met een omslachtige speech. Ik vertelde over hoe ik hen de afgelopen twee jaar in dit lokaal had mogen ontvangen en dat dit nu voor ons allemaal de laatste keer was dat we hier waren, voor mij dus ook. Vorige week had ik namelijk vernomen dat er in het nieuwe schooljaar twee verdiepingen hoger gefilosofeerd moest worden. Ik vertelde dat ik absoluut niet blij mee was met deze verbanning en had overwogen mezelf vast te ketenen aan het digibord.

In werkelijkheid had ik gelaten gereageerd op de mededeling. Dit was nu eenmaal hoe de dingen werken, en nu steeds minder leerlingen mijn vak konden kiezen - de reden dat ik er voortaan maatschappijleer bij ging geven - was het volstrekt logisch dat ik niet langer een lokaal voor mezelf kon hebben.

De volgende ochtend - voordat het personeel moest kiezen tussen kruisboogschieten en een moordspel, een laatste belangrijke beslissing alvorens volledig in te kunnen storten en hopelijk ergens in de komende zes weken weer op te krabbelen - wierp ik een katerige blik in mijn nieuwe lokaal. Er hingen een hoop landkaarten aan de muur, maar ergens zag ik nog wel een plekje voor mijn poster van de Atheense School. Filosofie moet zich bij elk ander vak thuis kunnen voelen en dus zeker bij aardrijkskunde. Alleen bij een gymlokaal zou ik een streep trekken.

‘Dit is een end of an era,’ had ik de leerlingen en hun families toegesproken.
‘Maar niks vergeleken bij de end van jullie era’s.’
Eindelijk zou ik het over hén gaan hebben, over deze gelukkige zielen die hun schoolcarrières hadden afgerond. Dat was waarvoor we hier nu waren, mijn geratel over dit lokaal was maar bijzaak. En toch was het goed dat ik erbij had stilgestaan.

Ik zal 036 gaan missen, een lokaal dat voor enkele jaren bijna helemaal van mij alleen was. Waar ik in mijn tussenuren traag mijn boterhammen verorberde, zonder naar gespreksonderwerpen te hoeven zoeken. Waar ik het soms donker zag worden, omdat niemand zag dat ik te lang doorwerkte. Waar ik in het kader van ‘sectiewerktijd’ eindeloos vergaderde met mezelf. En waar ik soms ook plannen voor het weekend maakte, of een boodschappenlijstje schreef voor op weg naar huis.

Soms krabbelde ik er ideeën voor een van de stukken op deze site. Misschien ook wel voor dit stuk, vlak voordat ik de slingers op zou gaan hangen en de tafels aan de kant schuiven, de ballonnen opblazen, het bloemstuk op de meest fotogeniek geachte hoek van de tafel plaatsen. En natuurlijk de diploma’s natellen, die dekselse documenten waar alles in zekere zin om draaide en in zekere zin toch ook weer niet.

De afwas

Er zijn mensen die beweren dat veel dingen een hobby kunnen zijn, maar niet de afwas.
‘Dat is een huishoudelijke taak,’ zeggen die mensen dan. ‘En elke huishoudelijke taak die niet vervelend wordt bevonden, is mooi meegenomen. Want het moet toch maar gewoon gebeuren hè, dag in dag uit. Maar hoe leuk je het ook vindt, een hobby kan ’t onmogelijk ooit worden. Een hobby is iets wat niet hoeft, maar waar je voor kiest.’
‘O ja,’ zeg ik op mijn beurt dan weer, ‘en hoe zit het dan met al die afwasmachines die ik in mijn leven aangeboden heb gekregen, en die ik stelselmatig heb afgewezen? Die hadden mijn leven een stuk eenvoudiger kunnen maken. Dan kies ik er toch voor om met de hand af te wassen? Omdat ik ’t zo leuk vind, omdat ’t mijn hobby is.’
Aha, het afwasmachine-argument. Daarmee heb ik ze meestal wel tuk, die mensen. Geen idee wie die mensen zijn overigens, maar ik voer hele gesprekken met ze. Tijdens het afwassen. Ja, het is dan opeens druk in mijn keukentje. Sommigen bieden aan af te drogen, maar dat hoort voor mij ook tot de afwaspret. Ze kunnen me veel afpakken, maar niet m’n afwaspret.

Als ik laat op de avond klaar ben met het nakijken van examens, zegt N verleidelijk: ‘Ik heb nog wat hele vieze pannen voor je achtergelaten. O o o, wat zijn ze vies.’
Ik reageer dankbaar, maar een diepgeworteld misverstand over mijn afwashobby is dat hoe viezer hoe beter zou zijn. Pannen met aangekoekte resten bederven de afwaspret, omdat er dan opeens nagedacht dient te worden, over de beste manier van schrobben, het juiste instrument (borstel of spons), of er sprake is van een antiaanbaklaag en of die nou ook alweer juist wel of juist niet met afwasmiddel in aanraking mag komen. Al deze vragen, al deze opties, halen mij uit mijn meditatieve staat. En die meditatieve staat is nu juist waar het mij om te doen is. Het domme monotone wegwerken van simpele borden, glazen en messen. Het liefst een hele grote berg. Toen ik alleen woonde spaarde ik de vaat graag op - steeds een kleiner deel van het aanrecht overhoudend om nog op te kunnen koken - om als er dan echt níks meer over was gebleven om van te kunnen eten of uit te kunnen drinken, mij in zo’n groteske sopsessie optimaal onder te mogen dompelen. Soms droom ik nog van die zalige vaatstapels, voel ik de tintelingen van mijn steeds rimpeliger wordende handen, maar N heeft toch liever dat ik m’n hobby dagelijks bijhoud.

Een ander misverstand is dat ik ook graag bij anderen de afwas zou doen. Soms als ik over m’n hobby vertel, zie ik ogen oplichten. Er zijn immers mensen die een bloedhekel hebben aan de afwas, dus deze ontboezeming lijkt dan wel mogelijkheden te openen, een zogeheten win-win-situatie. Een paar keer kwam ik langs bij afwashaters die dachten mij een dienst te bewijzen. Ik kwam er echter al gauw achter dat de meditatieve staat moeilijk bereikbaar is als er steeds moet worden gevraagd waar alles hoort te staan.

Nee, de afwas is weliswaar mijn hobby, maar alleen onder uiterst specifieke condities. Alleen bij mij thuis en zonder al te vieze pannen dus. Het is als mensen die voetbalplaatjes verzamelen, maar alleen uit een bepaald jaar. Of mensen die uitsluitend citrusvruchten aquarellen.

‘Maar Kas, het blijft toch wat mal dat als op een formulier naar hobby’s gevraagd wordt, jij standaard ‘de afwas’ invult? En dat terwijl je schrijft, je leest, je obsessief met muziek bezig bent. Die interesses zeggen toch veel meer over jou?’
Het zijn de onbekende mensen in de keuken weer, die toch weer een punt denken te moeten maken. Nooit kunnen ze de dingen eens laten voor wat ze zijn.
‘Schrijven is een roeping, muziek is een passie, en lezen is… Nou ja, lezen is gewoon lezen. Doe ik graag inderdaad. Maar ik vind die afwas juist veel meer over mij zeggen.’
‘Wat zegt het dan over jou? Dat je niet goed bij je hoofd bent?’
‘Ik zou maar op m’n woorden letten, onbekende mensen. Zonder die afwas waren wij nu niet met elkaar in gesprek. Zonder die afwas bestonden jullie helemaal niet.’
En daar hebben ze dan weer niks op terug. Wat mooi uitkomt, want de vaat van de dag is ook net klaar.

Belangst

Waar het vandaan komt is altijd een mysterie gebleven, schijnbaar uit het niets kan ik er door overvallen raken: belangst. Doorgaans zijn het de meest onbenullige telefoontjes die deze angst oproepen. Zo wilde ik afgelopen maandag de stomerij niet bellen om te vragen of ze open waren die pinksterdag.
‘Ik loop er wel even naartoe,’ zei ik tegen N. ‘Dan zie ik het toch meteen.’
‘En dan ga je mogelijk voor niks met je colbertjes aan je hand een wandeling maken? Het kan elk moment gaan stortregenen, schat. Bel gewoon.’
Op zulke momenten raakt mijn belangst overstemd door schaamte over de belangst. Deze belangstschaamte is mogelijk nog ondraaglijker dan de belangst an sich. Wat ben ik toch een idioot? Denk ik dan echt dat ze me bij de stomerij uit gaan lachen, vanwege deze stomme vraag, of omdat m’n stem raar klinkt, of wat?
Om te bewijzen dat ik zo écht niet ben, begon ik luidkeels een uitgebreide conversatie.
Wat een weertje vandaag hè, echt zo’n dag om eens lekker te gaan stomen. En hoe kijken jullie eigenlijk aan tegen christelijke feestdagen? Het zijn er wel een hoop altijd hè, en de schoorsteen moet toch ook roken. Met die huren enzo, ja vandaag de dag in de grote stad en bla-die-bla-blo.
Aan de andere kant van de lijn werd nauwelijks gereageerd, maar ik kon er ieder geval uit opmaken dat ze open waren.

Om therapeutische redenen heb ik jarenlang gewerkt als telefonisch enquêteur. Dit was in een hele grote ondergrondse ruimte vol bellende mensen, die ‘de belkelder’ werd genoemd. Ik volgde een script, bij het begin las ik dat voor van het scherm. Later lukte het ook met gesloten ogen, ik kon steeds vlotter improviseren, soms leek het haast een echt telefoongesprek. De vragen gingen meestal over huisvuil. Mensen praten graag over huisvuil, ook rond etenstijd. Ze waren misschien opgelucht dat ik geen energieleverancier of internetprovider bleek. Ik wilde ze niks aansmeren, ik stelde alleen maar vragen. Zo groeide ik over mijn fobie heen, in die mate zelfs dat de belangst steeds vaker omsloeg in belbaldadigheid. Dan hoorde ik mezelf vragen stellen die helemaal niet in het script stonden, bijvoorbeeld wat iemands favoriete huisvuil was, of wat voor huisvuil iemand in een volgend leven zou willen worden. Op die momenten bleek er altijd net te zijn meegeluisterd door een supervisor. Na enkele reprimandes werd mij gevraagd de belkelder voorgoed te verlaten. Niet lang daarna keerde de belangst terug van weggeweest, voor enige jaren zelfs met een beklemmendere heftigheid dan ooit tevoren.

Er bestaan grofweg twee soorten belangst, zo las ik eens in een psychologisch handboek: actieve en passieve. Van die tweede heb ik aanzienlijk minder last, maar ik vind het wel gewoon irritant als mensen mij bellen. Zeker als het iets is wat net zo goed in een berichtje gezet had kunnen worden, bijvoorbeeld dat ze wat later zijn. N zegt dat ik stiekem een Gen Z’er ben, een Gen Z’er in het lichaam van een millennial (of volgens mijn dochter en vermoedelijk m’n leerlingen dat van een boomer). Gen Z’ers beschouwen bellen als ‘een daad van agressie’ en ik vind dat ze volkomen gelijk hebben. Appjes zijn toch zoveel zachtaardiger.

Dit schooljaar ben ik voor het eerst mentor van een examenklas, en dat betekent dat ik gisteren in korte tijd heel veel telefoontjes moest plegen. Telefoontjes om goed nieuws over te brengen en telefoontjes om slecht nieuws over te brengen. Vroeger, toen belangst nog bijzonder was, was het ook al zenuwslopend om op dit telefoontje te wachten. Nu moest het dus wel dubbel zo zenuwslopend zijn voor die arme zielen. Sommigen vergaten hun naam te zeggen, twee hingen op nog voordat ik een woord had uitgebracht.

Ik was echter nog nooit in mijn leven zo rustig geweest. Ik had een taak, een missie. Hiervoor was ik op aarde, of hiervoor was ik ieder geval gisteren op aarde. Zoals een chirurg te werk gaat met een scalpel, zo had ik een bellijst in mijn hand. Mijn stem klonk rustig, helder en meelevend. De gesprekken hadden precies de juiste lengte, precies de juiste informatiedichtheid en precies de juiste toon. Dit had onmogelijk per app gekund, dít was waar bellen voor bedacht was. Alexander Graham Bell zou trots op mij zijn.

Snacksentimenten

Er is een hoop wat mijn geliefde wonderlijk aan mij vindt, maar dat ik vóór mijn negentiende nooit een frikandel had gegeten staat toch wel in haar top vijf. Ik was dus blij om erachter te komen dat mijn zus, die als aanzienlijk minder wereldvreemd wordt beschouwd en bovendien negen jaar langer dan ik op deze aardkloot rondloopt, zelfs helemaal nog nooit zo’n ding verorberd heeft. Ze leek ook geenszins van plan daar verandering in aan te brengen.
‘Het ziet er toch onsmakelijk uit,’ was de verantwoording die ze bracht alsof dat toch wel voor zich mocht spreken.
En dat deed het ook wel. De slappe en bleke uitstraling van die vleesslurf - waar de vreemdste dingen in zouden zitten, zoals koeienogen, fietsbanden en belastingpapieren - deed mij ook lang de voorkeur geven aan kroket of kaassoufflé. Niet dat we die nou vaak aten. De weinige keren dat ik in mijn jeugd een snackbar bezocht, was dat omdat het eten was mislukt.
Mijn moeder drukte mij dan geld in de hand en fluisterde me achterna: ‘Zorg ervoor dat de buren je niet zien.’
Verstopt in mijn jas snelde ik vervolgens naar Vreterij de Smulpaap, niemand mocht erachter komen dat het eten was mislukt. Aan tafel deden we ons best om met lange tanden te verhullen dat we dit voedsel misschien wel heel lekker vonden.

‘Het bewijst maar weer eens uit wat een elitair nest jij komt,’ sprak m’n geliefde, die frikandellen met de paplepel ingegoten had gekregen.
‘Maar in tegenstelling tot m’n zus heb ik wél mijn snackhorizon verbreed,’ nam ik het voor mezelf op.
Dat was waar; zoals sommigen in hun studententijd experimenteren met verdovende middelen, zo haalde ik mijn frikandellenachterstand ruimschoots in.

De snackbar is tegenwoordig een meditatieve plek voor mij. Als ik patat haal, laat ik mijn telefoon thuis, en nadat ik mijn bestelling heb uitgesproken zit ik op een plastic stoel achter een tijdschrift te staren in het niets. Ik hoef geen schaamte mee te dragen, ik haal ordinair voedsel omdat we daar simpelweg trek in hebben. En nou ja, meestal is er die dag weinig tijd om te koken, dat helpt natuurlijk ook wel mee. De meditatie wordt met regelmaat bruut doorbroken door de snackbarman die vraagt wat voor saus ik bij mijn mexicano wil, en of de patat een kleine patat of een grote patat moet zijn. Dit heb ik natuurlijk allemaal al gezegd, ik ben uiterst precies bij het uitspreken van mijn bestellingen, maar de snackbarman schrijft nooit iets op. Snackbarmannen doen dat bijna nooit, het lijkt erop dat ze een beroepstrots halen uit het memoriseren. Maar deze vergeet dus soms de essentiële details: of de oorlog nou met of zonder uitjes was, de bal met of zonder broodje.
Soms heb ik zin om hem aan te moedigen.
‘Je weet het wel, snackbarman,’ wil ik dan zeggen, alsof ik hem woordjes voor Frans overhoor.
En hoe vaker ik mijn snacks herhaal, hoe vreemder ze gaan klinken. Alsof iemand ooit besloot dit toneelstuk te beginnen, en de rekwisieten die in de vitrine staan uitgestald enkel voor de vorm in het vet worden geworpen.

Geen stukkie

Zes weken geleden plaatste ik op de sociale media onderstaand bericht:

En vandaag moet ik wéér verstek laten gaan, ditmaal omdat ik tot over m’n oren in het nakijken van eindexamens zit. Aliens en eindexamens, zo is er ook altijd wat. Met dat eerste is moeilijk rekening te houden - ze kondigen zich nooit eens netjes aan, of tenminste niet op een manier die voor ons te begrijpen valt - en dat tweede blijkt toch ook altijd een stuk onvoorspelbaarder dan je zou denken. Volgende week schijn ik rond deze tijd uit kamperen te zijn, wat ik toch vele malen enger vind dan aliens of eindexamens, dus de kans is groot dat ik dan de hele tijd m’n ogen dicht hou en aangezien ik niet zo van het blind typen ben, zeker niet in een tent, zal er van schrijven dan dus ook vast weinig komen. En voor je het weet is het zomervakantie en moet ik ook weer een paar weken het huis uit. Reuze irritant allemaal. Maar wees gerust: ik ga niet elke keer zo’n krampachtige out-of-office delen hoor. Helemaal niemand heeft hier om gevraagd natuurlijk. Ik typ deze woorden dan waarschijnlijk op de eerste plaats ook niet voor u, maar omdat ik de neiging heb aan mezelf verantwoording af te leggen. Ik ben altijd uiterst plichtsgetrouw geweest en dan met name wat de malle plichten betreft die ik mezelf denk te moeten opleggen. Mezelf op de sofa leggend durf ik wel te beweren dat dit voortkomt uit de behoefte om de chaos in mezelf te bezweren. En dat terwijl uit een beetje chaos op z’n tijd toch zoveel moois kan bloeien. Mocht u voortaan op een vrijdag niks van me vernemen, is dat in wezen dus juist fantastisch nieuws.

——————-

Had u al meegekregen dat ik tegenwoordig ook op substack zit? Als u daar uw mailadres invult krijgt u mijn schrijfsels vanzelf toegezonden en merkt u dus vanzelf wel wat voor soort vrijdag het is:
https://kaspervanroyen.substack.com

IJsje

Mijn vader had de keuze gekregen: eerst een ijsje of eerst door het park wandelen. Hij koos voor het laatste.
‘Anders wordt het echt afzien in dat park hoor, zonder traktatie in het vooruitzicht.’
We zaten bij ons thuis, m’n vader keek af en toe door het raam om te zien of z’n auto er nog stond. Hij was hier met m’n moeder naartoe gereden, hij achter het stuur en zij achter google maps. Ze kenden de route natuurlijk uit hun hoofd, maar je kon nooit voorzichtig genoeg zijn. M’n moeder werd opgehaald door m’n zus, die vlak bij ons woont. Zij gingen met de tram naar het museum. Het was moederdag en de uren dat mijn moeder op pad was, zouden mijn geliefde en ik doorbrengen met mijn vader.

‘Ja, ik herken het hier helemaal,’ zei hij opgetogen terwijl hij onze woonkamer rondkeek. ‘Die groene muur bijvoorbeeld, die is echt heel vertrouwd.’
‘Die heb jij dan ook geverfd,’ zei mijn geliefde N. ‘Je herkent je eigen strakke lijn.’
‘O, dat is inderdaad vakwerk zeg,’ zei mijn vader.
‘We gaan dus zo eerst door het park wandelen en daarna een ijsje eten,’ herhaalde ik het programma nog maar eens. Het leek me goed als hij wist waar hij aan toe was.

Jammer dat mijn dochter het ijsje moest missen, zij was nu voor moederdag met haar moeder aan het shoppen. Onze liefde voor ijsjes lijkt iets genetisch te zijn. Natuurlijk, iedereen houdt van ijs, daar is niks bijzonders aan, maar onze liefde gaat dieper. Van ordinair softijs en monsterlijke magnums tot sierlijke sorbets en delicate gelati, weer of geen weer, we gaan er steeds maar weer naar op jacht. Voor iedere ijssalon die we op onze vakanties passeren noteren we een nauwkeurig onderbouwd rapportcijfer. En nadat ik haar leerde kennen via een dating-app voor ijsliefhebbers, werd N als vanzelfsprekend in deze familie opgenomen.

Wie altijd heeft beweerd een hekel aan ijs te hebben is m’n moeder. Ze kijkt erop neer. Vroeger hadden we alleen zo af en toe een emmer verantwoord yoghurtijs in de vriezer staan, daar kregen we dan na het eten een piepklein bakje van. Mijn vader begon daarna dan snel aan de afwas en zette die emmer terug, zich beschut wanend achter het openstaande deurtje van de vriezer haalde hij er dan nog gauw een aantal happen uit met een lepel die hij toevallig nog in z’n hand bleek te hebben. Terwijl ik thuis geen zoetigheid tekort kom, betrap ik mezelf erop deze gewoonte te hebben overgenomen. Die paar semi-illegale happen smaken nu eenmaal verreweg het beste.

We liepen door het park, N en ik en mijn vader tussen ons in.
‘Jeetje, wat een bomen zeg,’ zei m’n vader. Ik wist dat hij nu zou gaan vertellen over de eikenboom die voor z’n ouderlijk huis stond, waar hij als kind met zijn vriendjes altijd in klom en wat zijn moeder niet mocht zien omdat ze anders een pak rammel zouden krijgen. De laatste keren dat ik mijn vader zag had hij hier steeds over verteld, soms meerdere keren achter elkaar. Het verleden was zoveel scherper aanwezig dan waar hij zich nu bevond. Ik bedacht dat N het verhaal nog niet kende, dus zij zou niet hoeven te spelen dat ze het voor het eerst hoorde. Maar hij vertelde een ander verhaal, een verhaal dat zowaar nieuw voor mij was. Over een gesticht voor kinderen, waar zijn vader bestuurder was. Hij had een keer mee gemogen naar die plek. Ik vroeg of hij daar met die kinderen had gespeeld.
‘Ben je gek, die waren niet goed,’ zei m’n vader.
In de vijf jaar dat wij in deze buurt woonden, moet ik zo’n honderd keer in dit park geweest zijn. Het was me nooit eerder opgevallen dat hier zoveel bomen waren.

Een paar weken eerder waren we met de familie in een huisje geweest. Mijn zus organiseerde dat, zo’n drie keer per jaar, op een Landal-vakantiepark.
‘Ik herken het meteen weer hier,’ was het eerste wat m’n vader steevast zei als we daar aankwamen. M’n zus koos elke keer een andere locatie uit, maar ze leken ook allemaal wel erg op elkaar. Ditmaal waren we op de Veluwe, daar heb je ook veel bomen.

In het huisje plakte mijn zus briefjes op de deuren. Er stond ‘wc’, ‘slaapkamer’ en ‘licht aanhouden’ op. Dit bleek te werken, want ditmaal raakte hij niet verdwaald toen hij ’s nachts moest plassen. De vorige keer was ik wakker geschrokken toen hij naast m’n bed stond. Terwijl ik hem naar zijn slaapkamer begeleidde, voelde ik even een plaatsvervangende schaamte opkomen, tot ik bedacht ik dat hij dit de volgende ochtend weer vergeten zou zijn. Ik schrok van mijn opluchting.

Verder gebeurde er weinig opzienbarends op onze familieweekenden. De kinderen - mijn dochter en haar jongste neef - gingen naar het zwembad, of scheurden op elektrische steps langs de huisjes. Pubers waren ze inmiddels, maar op dit vakantiepark werden ze altijd weer even kind. De grote mensen wandelden, of speelden bordspelletjes. M’n vader wist misschien niet waar hij was, maar hij scrabbelde er niet minder fanatiek om. Ook maakte hij legpuzzels die m’n zus voor de gelegenheid liet maken, meestal met een foto waar wij allen opstonden. Het laatste ontbrekende stukje verdween altijd achter of in een bank.

En dan was er altijd de haast identieke brasserie met de haast identieke kaart. Wij kozen doorgaans allemaal een dame blanche als dessert, waar mijn moeder schande van sprak.
‘Ik neem gewoon een koffie hoor,’ sprak ze dan demonstratief.
Zodra de coupe voor mijn vaders neus stond, zei ze dat dat ding toch veel te groot was voor hem. Vies kijkend nam ze met haar koffielepel hapje na hapje uit zijn statige glas.

‘We zijn bijna bij de ijssalon,’ zei ik, ‘neem maar van mij aan: dit is een hele goeie. Heb je al een idee wat voor smaken je wil? Laten we gek doen en er vier nemen, met slagroom.’
‘Zo, dat wordt flink werken,’ zei m’n vader.
‘Misschien moet je iets heel geks nemen, iets wat je normaal niet eet,’ opperde N.
‘Of juist iets heel vertrouwds, klassieks, van vroeger,’ zei ik.
‘Kiezen jullie maar voor me, dan betaal ik, hebben we de taken goed verdeeld.’

Even later zaten we gedrieën van onze ijsjes te genieten. M’n vader lepelde met een ernstige gretigheid, alsof het elk moment van hem afgepakt kon worden. Mijn eigen ijsje smaakte beter dan ik in lange tijd geproefd had. Elke lik had de intensiteit van een heimelijke herontdekking waarin alles was en niks verdween

——————-

Behalve op deze site plaats ik vanaf heden mijn stukjes ook op substack. Ik moet nog even verkennen wat dit medium mij zoal te bieden heeft en ik dit medium, maar mocht u voortaan mijn vrijdagse schrijfsels in de mail willen ontvangen (hopelijk niet in de spam) kunt u daar ieder geval via de zogeheten subscribe-button eenvoudigweg uw mailadres achterlaten: https://kaspervanroyen.substack.com

Toiletboy

Het was de eerste echt zonnige dag van het jaar, een week of vijf geleden. Of misschien was het helemaal niet de eerste, ik ben niet zo iemand die dat soort dingen bijhoudt. Het was ieder geval de eerste dag van het jaar dat de zon en ik ons ten volle van elkaar bewust waren. Ik zat op een terras, te vroeg voor een afspraak die doorgaans te laat was. Het was nog geen half één in de middag, maar ik had al een heel programma achter de rug.

Joachim en ik hadden elkaar voor het laatst gezien op de laatste dag van februari, bij onze kerstviering. Sinds wij beiden nog maar net gescheiden vaders waren, vierden we ieder jaar samen kerst. En zoals sommige mensen dan steevast gourmetten, zo stopten wij traditiegetrouw een magnetronmaaltijd in de magnetron. En niet zomaar een magnetronmaaltijd, maar een hele chique, het was immers kerst.

Omdat wij beiden nieuwe liefdesrelaties en opdrachtgevers kregen, werd het steeds lastiger ons magnetronavondje in de drukke decembermaand te prikken. Het werd dan januari en januari werd soms februari. Eén keer vierden we kerst in de volle zomer, maar de magnetronmaaltijd smaakte toen toch ietwat misplaatst.

‘Ach man!’
Niemand wist wie ermee begonnen was, maar zo begroetten wij elkaar al zo’n drie decennia. Ik schrok op, bijna was ik weggedommeld in dit zonnetje. Joachim was niet alleen, naast hem stond de serveerster die ik allang had opgegeven. Ik bestelde een cola, Joachim een decaf haverlatte. Hij bestelde dat altijd en grijnsde daar dan lichtelijk beschroomd bij, alsof hij zelf ook niet helemaal kon geloven dat hij iemand geworden was die dat soort bestellingen deed. Of grijnsde hij alleen zo als ik erbij was? Ik had hem er wel eens flink belachelijk om gemaakt, maar dat was inmiddels toch ook alweer jaren geleden.

We vierden kerst om en om bij Joachim en bij mij thuis. Aanvankelijk was dat altijd ergens anders, omdat we zoveel verhuisden. We bewoonden wonderlijke plekken, met name Joachim. Een woonboot aan de rand van een bos, waar hij steeds takjes moest verzamelen om de kachel brandende te houden. Een tennisballenfabriek die al jaren niet meer dienst deed maar waar het nog steeds naar tennisballen rook. Een kazerne onder een brug. En nu woonde hij alweer enige jaren boven een garage, waar je alleen via een brandtrap terecht kwam. Een prima plek, maar te klein om samen te leven met een steeds groter wordende zoon. Joachim was al een tijd op zoek naar iets anders, dus ik informeerde hoe het ermee stond.
‘Ach man,’ zei hij, ‘leuk dat je het vraagt, want ik heb een te gekke woning bezocht en ik moet ze zo bellen om te horen of ik het geworden ben.’

Joachims was van mening dat de magnetronmaaltijd lekkerder werd als je hem in de oven deed. Ik was altijd de traditiegetrouwe van ons tweeën geweest, dus vond dit uiteraard totaal niet kunnen. Een magnetronmaaltijd hoort in de magnetron en nergens anders, sprak ik fel. We waren dit jaar (voor de kerst van vorig jaar) bij mij thuis; mijn dochter en mijn geliefde waren naar hun respectievelijke moeders gestuurd. Op zeker moment hoorde ik een knal uit de wc komen. Zo veel hadden we nou toch ook weer niet gedronken? Of was de magnetronmaaltijd verkeerd gevallen?
‘Ach man, ik geloof dat ik je toiletboy kapot heb gemaakt.’
‘Wie is de toiletboy?’ vroeg ik verward.
‘Dat ding hier waar de wc-rol aan hangt en de borstel in staat.’
‘Ach man, geeft niks, die is gewoon een beetje instabiel.’
‘Je bent zelf een beetje instabiel.’

Het voelde als een bijzondere eer om op dit zonnige terras getuige te zijn van het goede nieuws dat Joachim kreeg medegedeeld.
‘Dit moeten we vieren,’ zei ik zodra hij had opgehangen.
‘Ja, laten we appeltaart bestellen,’ zei hij.
‘Hopelijk voor jou hebben ze ook haverslagroom,’ probeerde ik gevat te zijn.

*

Een paar weken later fietste ik naar Joachims garagezolder, zijn laatste wonderlijke woning nu hij een prachtig en ruim appartement ging betrekken. Mijn dochter was pissig geweest dat ik opeens wegging, we zouden net een film gaan kijken. Maar Joachim had gebeld, hij was voor het laatst op zijn oude plek en wilde mij iets geven. Het had mysterieus geklonken, ik had niet doorgevraagd. Hij was vast iets tegengekomen wat grote betekenis had voor onze vriendschap.

Het was een vreemd idee dat ik deze vertrouwde fietstocht voor het laatst maakte. Twee ellenlange bruggen moest ik over, bruggen die een rol spelen in de laatste roman van Rob van Essen. Hij beschrijft hoe een man de taak heeft het schilderwerk van deze bruggen met een kwastje te onderhouden. Steeds als hij met de ene brug klaar is, is het precies tijd om met de andere te beginnen, enzovoort. Op weg naar Joachim dacht ik altijd aan dat mannetje, en als ik dan terug naar huis fietste dacht ik weer aan hem. Ik zou het denken aan het mannetje gaan missen.

Voor het laatst beklom ik de brandtrap, ik was doorweekt want het had gestortregend, twee lange bruggen lang. De woning was volstrekt leeg op een wasmachine na. Hij had me toch niet gebeld, omdat hij eigenlijk hulp nodig had? Er stond gelukkig een gespierde man naast hem, die leek toch duidelijk voor die taak hier te zijn.
‘Hé man,’ zei Joachim, ‘ik heb iets voor je.’
‘Ja, dat zei je.’
Joachim liep naar zijn badkamer en kwam daar even later vandaan, fier iets voor zich uithoudend.
'Wat is dat nou weer?’ mompelde de gespierde man.
‘Een toiletboy,’ glunderde Joachim. ‘In mijn nieuwe woning hebben ze zo’n ingebouwde, dus ik dacht dan kan jij deze mooi gebruiken.’
'Oh, ik dacht dat zoiets een toiletbutler heette,’ sprak de spier.
Ik wist niet zo goed wat ik moest zeggen.
‘Maar… is dat niet vies?’ hoorde ik mijn stem de stilte doorbreken.
Het klonk wellicht wat ondankbaar, maar er zat ook nog een borstel in. En ik had echt heel hard gefietst door de regen en ik had ook best wel zin gehad in die film. Ongetwijfeld was dit een prachtig gebaar van Joachim en zou ik nu diep ontroerd moeten zijn, maar ik moest het waarschijnlijk nog even laten bezinken.
‘Ach man, ik heb ‘m uitgebreid schoongespoeld voor je hoor,’ zei Joachim semi-beledigd. Althans, ik hoopte maar dat het semi was.

Omdat ik bang was dat ik zo alsnog moest helpen met die wasmachine op de brandtrap, ging ik er maar gauw vandoor. De toiletboy onhandig aan m’n stuur vasthoudend, fietste ik over de bruggen en vergat helemaal voor het laatst aan het mannetje te denken. In plaats daarvan vroeg ik me af hoe mijn gezin zo zou reageren op wat ik ons huis binnenbracht. Halverwege de tweede brug begon het opnieuw te hozen.

Wat een curieuze jongen bleef die Joachim toch en wat was ik blij hem te kennen. Onze vriendschap mocht dan bestaan uit gebaren en rituelen die soms voor onszelf onbegrijpelijk waren, juist die zaken maakten deze vriendschap tot een zalig kerstfeest om bij te magnetretten tot in de eeuwigheid.

Een zonnige dag

Het was de eerste echt zonnige dag van het jaar, een week of drie geleden. Of misschien was het helemaal niet de eerste, ik ben niet zo iemand die dat soort dingen bijhoudt. Het was ieder geval de eerste dag van het jaar dat de zon en ik ons ten volle van elkaar bewust waren. Ik zat op een terras, te vroeg voor een afspraak die doorgaans te laat was. Ik trok m’n jas uit, want het was wel erg warm, daarna verplaatste ik naar een tafeltje in de schaduw, waar het dan toch wel wat frisjes was, waarop ik m’n jas weer aandeed. Ik deed dit allemaal gelaten, alsof ik aanwijzingen opvolgde van een wispelturige regisseur, wiens intuïtie over welke kant het op moest met dit stuk hem even volledig in de steek had gelaten. Het was nog geen half één in de middag en ik had al zo veel gedaan vandaag, dat ik er een beetje wantrouwend van werd.

Eerst was ik bij Benno geweest, de diëtist waar ik eerder over schreef. Zoals gewoonlijk stak hij een spreekbeurt af over iets waar hij zich de afgelopen tijd helemaal in verdiept had, ditmaal was dat zout. Zout had in de loop der jaren een heel slechte naam gekregen, zo vertelde hij, terwijl als je zout op de júiste manier benadert het ‘een bron van heel veel goeds’ kan zijn. Op mijn vraag op welke manier ík dan zout moest benaderen voor al dat goeds, zei hij dat hij me dat juist als huiswerk wilde geven, om dat te ontdekken, omdat je relatie tot zo’n product toch altijd een heel persoonlijke is.
‘Doe bijvoorbeeld eens een schep zout door je havermout,’ zei Benno. ‘Of een snuffie door je koffie, als een subtiele smaakmaker. Lekker uitproberen dus. Je zal merken dat zout veel meer te bieden heeft dan… gewoon zout. Maar wat ’t jou te bieden heeft, dát wil ik nou heel graag volgende keer horen. Daar leer ik ook weer van hè.’

Daarna was ik naar de kapper gegaan. Mijn onderweg ingestudeerde grap dat ik het beter om had kunnen draaien: een knipbeurt had toch weer wat op de weegschaal gescheeld, leek niet te worden begrepen. Het was dan ook een kapper die geen Nederlands sprak, daar had ik hem op uitgekozen. Mijn onvermogen tot kappersgesprekken kon zo altijd enigszins verscholen blijven achter een taalbarrière.

Vervolgens stond een bezoek aan een pakketpunt op het programma. Ik probeer een goed mens te zijn en minder online te bestellen, maar elke keer dat ik toch voor zo’n bestelknopje bezwijk en obscure platen uit verre oorden laat overvliegen, word ik als een soort boetedoening door weer een nieuwe dienst naar weer een nieuwe plek gestuurd. Dit keer leidde mijn app mij naar een buitenwijk die ik enkel van naam kende. Vijf keer checkte ik het huisnummer, maar het leek erop dat ik ditmaal toch echt bij een woonadres moest zijn. Mijn vinger had ik nog niet van de bel afgehaald, of de lange jongen deed open alsof hij al op mij aan het wachten was. Een smalle gang stond tot de nok toe gevuld met dozen.
‘Heb je track & trace, of heb je trek in een gevulde koek?’ sprak de jongen routineus maar vrolijk.
Het duurde toch nog anderhalve maand voordat ik Benno weer zou zien, dus ik ging in op zijn aanbod.
‘Mag jij je pakketje zoeken in deze teringzooi, baan ik me een weg naar de keuken.’

Ik had mijn jas weer uitgedaan, want ook in de schaduw was het warm geworden. Mijn afspraak liet nog altijd op zich wachten, maar het gaf niks. Het wantrouwen was gaan liggen, de wispelturige regisseur hield z’n mond. De rest van de dag lag uitgestrekt voor mij, evenals de rest van mijn leven. Ik zou blijven proberen een goede vader, geliefde, vriend, leraar en burger te zijn en ik zou mijn relatie met zout steeds verder onderzoeken. Mijn haar zou mijn oren weer gaan bedekken en me naar kappersgesprekken blijven leiden tot de dag dat kaalheid het laatste woord kreeg. Vermoedelijk zouden bestelknoppen me naar steeds vreemdere oorden navigeren tot er alleen nog flessenpost bestond. Maar voorlopig zat ik hier goed op dit terras, als een redelijk vrij mens, een redelijk gelukkig mens. Voor de verandering kon ik me er zelfs niet druk om maken - ach, het blijft Amsterdam hè - dat nog steeds niemand zich gemeld had om een bestelling op te nemen, en dat terwijl een glaasje cola wel prima zou smaken na die droge koek. 

Mijn geluk heb ik nooit willen laten afhangen van een hemellichaam, zeker niet een hemellichaam met sterallures, maar zo’n zonnetje laat toch niemand onberoerd. Tenminste, voor die ene eerste dag.

Lanterfanten

Het getal ‘tweeëntwintig’ zeurt al een tijdje verrukkelijk door mijn hoofd, verrukkelijk zeurend zoals verrukkelijke beloftes kunnen doen. Het is het aantal dagen dat ik vrij ga zijn. Eerst twee weken vakantie, dan een week waarin ik slechts één dag mezelf op school hoef te vertonen. Voor rest van die week heb ik mijn verlofdagen opgenomen.

Om het concept ‘verlofdagen’ heeft altijd iets mysterieus voor mij gehangen. Als je ze niet opneemt kunnen ze verdwijnen, maar echt verdwenen zijn ze niet alleen heten ze dan anders. Hoe meer vragen ik erover stel, des te ingewikkelder het lijkt te worden, daarom hou ik maar wijselijk mijn mond. Het zijn vrije dagen waar je recht op schijnt te hebben, maar die toch zéker niet als vakantiedagen beschouwd mogen worden. Je moet er wel iets nuttigs mee doen, zo lijkt men te denken. Die reden hoef je nergens op te geven maar enige verantwoording in de wandelgangen wordt wel sterk gewaardeerd.

Gelukkig heb ik het geluk dat ik naast docent ook schrijver ben, een beetje zoals Bruce Wayne buiten kantooruren Batman is. En zoals hij de wereld steeds opnieuw mag redden, begin ik steeds weer aan hetzelfde hoofdstuk en heel soms aan een volgende. Wel heb ik er minder moeite mee om mijn identiteit prijs te geven. Als Bruce gevraagd wordt wat hij met zijn verlofdagen gaat doen, moet hij altijd weer wat verzinnen. Aquarellen, de keuken verbouwen, een sushirolcursus. Ik hoef niet over een alibi na te denken, heb altijd dat eeuwige boek om mij achter te verschuilen.

Natúúrlijk ga ik schrijven, maar wat ik nog veel meer ga doen is lanterfanten. Volgens mij is dát waar ik uiteindelijk toch toe op aarde ben. In De Groene Amsterdammer (die ik doorblader op het toilet, want behalve lui ben ik ook nog eens intellectueel) lees ik een artikel over de populaire filosoof Byung-Chul Han. Daaruit maak ik op dat ik met mijn gelanterfant zowaar een steentje bijdraag aan de omverwerping van het laatkapitalistische systeem (‘Tegen de eeuwige dwang om te presteren, te produceren en te consumeren, moet volgens Han een politiek van inactiviteit worden gezet. (…) Pas dan ‘vibreert het leven zichzelf.’’) Dat is nou nog eens mooi meegenomen. Diep van binnen heb ik altijd wel geweten dat mijn gelanterfant niks was om me voor te schamen, maar een uiterst gewichtige - zeg maar gerust batmanwaardige - missie.

Graag zou ik mijn leerlingen dit meegeven, maar zij moeten juist met alle kracht in de omgekeerde beweging gebracht worden. Dit geldt met name voor de eindexamenexemplaren. Exact in de tweeëntwintig dagen dat ik op het hoogste niveau aan het lanterfanten sla, mag voor hen geen moment de aandacht verslappen. Die ene dag dat ik in mijn verlofweek op school zal zijn, ben ik er om resterende vragen te beantwoorden. Eigenlijk zouden die er niet meer kunnen zijn. De afgelopen tijd hebben we immers alle examenstof tot in den treure herhaald. De vijf gevaren van democratie volgens De Tocqueville en zijn methoden om die gevaren te temperen, voor de havisten. De verschillen tussen embodied, embedded, extended en enactive, voor de vwo’ers. We hebben quizzen gespeeld, de eindtermen voor elkaar uitgebeeld, oefentoetsen gemaakt, oude examens doorgespit, goede en slechte antwoorden geanalyseerd, en verdiepende gesprekken gevoerd om alle stof kritisch te internaliseren. Toch zijn er altijd leerlingen die nog moeten beginnen met het openslaan van hun boek. Maar ook zíj moeten dat papiertje kunnen halen, als ze hun kostbare tijd maar Optimaal Efficiënt benutten.

Nog eenentwintig dagen te gaan.

Ruimtemissie

Dat het de sympathieke maar gestoorde bovenbuurman was die zichzelf had buitengesloten en daarom een vriend opjutte om zijn voordeur in te trappen, dat zou allemaal pas veel later duidelijk worden. Op dat moment zat ik nog in de raket.

‘O, wat heb ik hier geen zin in zeg, o, wat heb ik hier geen zin in,’ bleef ik maar herhalen in mijn hoofd terwijl het ding steeds harder trilde, klaar om de aardbodem te verlaten. Een leven lang had ik weten te vermijden dat ik de ruimte ingeschoten zou worden, maar nu ging het er dan toch van komen.
Het moest nu eenmaal, dat stond vast, vanwege een bijzonder belangrijke reden die ik even niet meer paraat had. Ik had me neer te leggen bij mijn lot, maar wat baalde ik hiervan zeg. Het heelal, wat had ik er te zoeken? Er was toch weinig wat verder van me af kon staan dan die onmetelijke duisternis.

‘Kas, wordt wakker, wordt wakker.’
N staarde met grote ogen naar het plafond, dat elk moment naar beneden leek te kunnen komen. Even later stonden we in onze pyjama’s op onze gang, te luisteren naar dronken commando’s.
‘Hij zegt toch niet ‘trap ‘m dood?’’ vroeg ik met een stem die afkomstig leek van een andere planeet.
‘Nee schat, ‘trap hem door.’ Dat is duidelijk Bennie. Ik denk dat het z’n deur is die eraan geloven moet.’
‘Kom op Karel, het is je moedertje niet!’ hoorden we Bennie bulderen.
‘Wel verstandig dat hij die Karel laat helpen,’ fluisterde N, ‘Ben heeft het aan z’n rug, daar moet-ie echt mee oppassen.’

N kent de medische klachten van iedereen uit het trappenhuis. Ik hou het altijd bij ‘goedendag’ en ‘tot ziens’ als ik mijn buren passeer, als ik in een uitmuntende bui verkeer wil ik daar nog wel eens wat over het weer aan toevoegen. Mijn geliefde heeft de wonderlijke gave om met iedereen altijd een geïnteresseerd praatje te maken. En mensen zijn dat zo weinig gewend in onze anonieme stad, dat ze zich vervolgens als haviken op haar storten met het uitstorten van hun gehele ziel en zaligheid.

‘Ja, reuze sympathiek van Kareltje’, fluisterde ik terwijl het gebeuk zowel in volume als in tempo verder toenam. ‘Maar waarom belt hij niet gewoon een slotenmaker?’
‘Lief, let jij ooit wel eens op als ik je iets vertel? Je wéét toch dat Bennie te kampen heeft met chronische telefoonangst?’
Daarop klonk de finale beuk, gevolgd door een bevrijdend gekraak.
Aan het piepende gehijg te horen was Kareltje ook niet de jongste of de fitste.
Home sweet home,’ sprak Bennie triomfantelijk.

Even later lagen wij weer in bed, klaarblijkelijk klaarwakker te baden in de stilte.
Het was bijna half vier, over iets meer dan twee uur zou mijn wekker gaan. Ik wachtte op de stress die deze constatering met zich mee moest brengen, maar in plaats daarvan voelde ik een voorzichtige opluchting zich meester van mij maken.
Op teveel mocht ik nog niet hopen, het was ook allemaal zo verwarrend geweest met die stemmen en die deur. Het kon goed zijn dat ik me vergiste over welke plichten mij precies riepen. Maar toch, maar toch…

‘Ik hoef helemaal niet in die raket hè?’ hoorde ik mezelf vol ongeloof vragen.
‘Raket? Waar heb je het over Kas?’
N’s stem klonk ietwat verbolgen, iets in mijn vraag leek haar erop te hebben gewezen dat zij zoals gewoonlijk wat langer wakker ging liggen dan ik.

Het leven was ook oneerlijk. Als ik vroeger spijbelde kon ik daar nooit echt van genieten, omdat ik me schuldig voelde. Dat ik nu een uitweg uit de ruimte bleek te hebben gevonden voelde vergelijkbaar. Waar had ik het ook aan verdiend dat ik op aarde mocht blijven? Als ik Bennie tegenkwam moest ik hem maar uitgebreid bedanken voor zijn interventie, zo’n praatje was ik op z’n minst toch wel aan het universum verplicht. En wie weet wat voor deuren dat verder weer zou openen.

Bitterballenbon

Sinds enkele weken glimt er een zilveren knopje op mijn dochters rechterneusvleugel. Ik had wel verwacht dat het haar uitstekend zou staan. Toch kostte het me de nodige slapeloze nachten om te besluiten of het ‘mocht’. Hoe ouder zij wordt, des te lastiger ik die mag-vraag begin te vinden. Vroeger was het leven overzichtelijk: ‘nee, je mag geen ijsje voor het eten’, ‘ja, je mag nog even op de schommel’. Daar hoefde ik geen research op internet voor te plegen, geen enquêtes in mijn omgeving voor uit te zetten; ik wíst die dingen wonderbaarlijk genoeg gewoon. Nu weet ik het meestal na al mijn gepieker nog steeds niet echt, maar er dienen nu eenmaal knopen doorgehakt te worden.



Ik kwam uit op een compromis met mezelf: zij mocht zo’n knopje, maar zou het niet van mij krijgen. De aanleiding van dit vraagstuk was namelijk dat de neuspiercing op haar verlanglijstje stond en haar moeder had voorgesteld dat wij deze samen zouden geven.

‘Geef jij haar dat maar, dan geef ik haar iets anders,’ zo deelde ik de conclusie van mijn onderzoek.


Mijn ex had er nooit een geheim van gemaakt dat zij zelf als dertienjarige zo’n neusknopje had laten zetten. Dit zou best een reden kunnen zijn dat onze dochter, die nu alweer veertien werd, vond dat zij het dan toch ook mocht. Daar valt lastig tegenop te piekeren.



‘Ik heb nog even overwogen of ik er niet zelf ook weer eentje zal laten zetten,’ sprak de trotse moeder half-grappend, terwijl ze de tompoucen over bordjes verdeelde.

‘Waarom doe je dat dan niet mama?’ zei de jarige.
‘Oh, ik ging er eigenlijk vanuit dat je dat gênant zou vinden.’

‘Nee, dat is toch juist cool?’

Wat wel of niet cool dan wel gênant bevonden wordt, daar valt toch ook moeilijk de vinger op te leggen, maar moeder en dochter dragen nu ieder geval een identieke neuspiercing.



‘En als ze nou een navel- of tongpiercing had gevraagd, was dat voor jou ook prima geweest?’ had ik, in een vroeg stadium van mijn onderzoek, voorzichtig bij mijn ex geïnformeerd.

‘Natúúrlijk niet! Die dingen kunnen toch absoluut niet bij een veertienjarige, en ik vind ze sowieso ordinair.’

Zij was altijd al gezegend geweest met stellige opvattingen. Mij leek het ergens wel wat arbitrair. Waarom mag het een wel en het ander niet? Moet zoiets subjectiefs als smaak dan doorslaggevend zijn? Of is het juist een ouderlijke plicht om onze voortreffelijke smaak door te drukken?



Ik overhandigde mijn dochter een bon van mijn favoriete platenzaak. Ze probeerde een meewarige blik te onderdrukken, zo’n bon vraag ik normaal voor míjn verjaardag. Maar dit cadeau was echt niet enkel stiekem om mezelf op zo’n uitje mee te sturen, heus niet: de laatste keren dat ik vinyl ging shoppen, wilde zij graag mee om schijfjes in te slaan voor haar cd-speler (pubers zijn het eindeloze streamen zat, las ik onlangs, fysieke media raken weer helemaal in). 



Na afloop gingen we naar onze stamkroeg (ja, een gezamenlijke heb ik dus wél), om haar bonuscadeau in te wisselen: een ‘bitterballenbon’ (waar haar bonusmoeder, tevens mijn artistieke geliefde, deze kroeg tot in detail op nagetekend had). In hoeverre borrelgarnituur onder voortreffelijke smaak valt durf ik niet te zeggen, maar - nadat wij een periode muzikaal uit elkaar groeiden, zoals ongetwijfeld gezond zal zijn - komt mijn gepiercte dochter tegenwoordig met albums aanzetten die mij doen glunderen, al probeer ik dat vooral niet teveel te laten merken. Toen ze vroeg of ze een cola mocht, hoefde ik daar voor de verandering eens niet zo lang over na te denken.

Einzelgänger

Er was een tijd dat ik blije mensen eng vond, tegenwoordig vind ik ze vooral aandoenlijk. Aandoenlijk en ontroerend; hoe ouder ik word des te meer de meest onbenullige zaken waterlanders bij mij teweegbrengen, om horendol van te worden. Ooit was ik emotieloos, alleen dat ene stukje van dat ene nummer deed mij in janken uitbarsten, haast als op commando. Tegenwoordig krijgen de tranen geen kans meer om zich op te hopen, ik pink ze gedurende de dag weg. Zo subtiel mogelijk natuurlijk, ik wil niet dat mijn leerlingen ze zien. En juist zij zijn zo vaak de bron van mijn ontroering. 



Zoals Omar, de veel te grote jongen met de veel te luide stem, die niets liever wil dan op alles het antwoord laten weten. Hij doet altijd z’n best - op zijn manier, met grove grappen in z’n gebrekkige Nederlands - om een groepsgevoel te creëeren. Het zijn grappen waar ik eigenlijk wat van zou moeten zeggen, niet iedereen lijkt altijd te begrijpen hoe verbindend hij het bedoelt. En een groep zal mijn mentorgroep nooit worden, in de bovenbouw volgt iedereen weer andere lessen en het enige dat deze adolescenten gemeen hebben is dat ze zo gek waren om mijn vak te kiezen. 



Wel zijn er natuurlijk groepjes binnen de groep. En ook is er een leerling die buiten elk groepje valt, zoals doorgaans het geval is. Ik was vroeger die leerling, de einzelgänger. Dat vond ik prima, aan mezelf en mijn gedachten had ik meer dan genoeg, het idee om ook nog eens met anderen om te gaan leek me doodvermoeiend.

‘Het is toch heerlijk toeven in je eigen universum’, sprak ik eens in een mentorgesprek tegen Zoë, die daarop overvallen raakte door iets wat haar gezicht niet zo gewend leek: een glimlach.

Het lastige aan niet op willen vallen is dat het zo opvalt. Spot en hoon leer je wel te negeren, maar medelijden is een lastigere schijnwerper. Dus toen de schoolfotograaf maar bleef benadrukken dat Zoë wat dichter bij de rest moest staan, dat ze echt niet zo verlegen hoefde te zijn, dat het er anders toch raar uitzag, voelde ik haar worsteling. Schoolfotografen vond ik ooit de ultiem enge mensen, met hun professionele blijheid, maar nu zag ik iemand die ook maar worstelde met zijn opdracht. Gelukkig was daar Omar om alle worstelingen te doorbreken.

‘Mag ik mijn handen op jouw schouders leggen?’ hoorde ik hem zeggen.

Met een stem stiller dan een briesje zei Zoë dat het goed was. In de flits die volgde veegde ik mijn tranen weg.

Toen ik de foto terugzag zag ik dat ze dezelfde jas aanhadden.

Kroegentocht

Jacques was nog nooit in mijn stamkroeg geweest. Nou was ik ook bijna nooit in mijn stamkroeg geweest, de stamkroeg was meer een idee, een concept, een visie (vermoedelijk afkomstig van televisie). Al zo lang ik me kan herinneren verlang ik naar zo’n plek, waar ik op mijn vaste kruk aan de toog neervlij om daar het vaste recept te bestellen, een schaal pinda’s leeg te kauwen en mijn levensverhaal te oreren aan wie het maar wel of niet horen wil. Maar een vast recept heb ik niet, ik hou helemaal niet van pinda’s en nog minder van mensen. Of nou ja, ik hou wel van mensen, maar niet in mijn vrije tijd. Dan ben ik het liefst alleen, of met mensen die mijn levensverhaal al kennen. Mensen zoals Jacques. Hij is ooit naar het Franse platteland geëmigreerd en zoals dat gaat met zulke types voelt hij zich sindsdien een Fransoos, en heeft hij de nodige opvattingen over onder andere de Hollandsche directheid, Hollandsche tafelmanieren en Hollandsch brood. Maar het fenomeen stamkroeg - niet per se typisch Hollandsch, maar op het Franse platteland toch wel redelijk ver te zoeken - trok hem over de streep om met mij een avondje op stap te gaan.
‘Heb je er dan eindelijk één gevonden? Ik weet dat je er al je leven lang naar zoekt,’ had hij mij verrukt geappt.
‘Goede muziek, stevige worst, en een rijk assortiment aan pilsen. En dan ook nog eens op kruipafstand van mijn huis. Wat wil een mens nog meer?’ typte ik als ultiem reclamepraatje, haast als om mezelf te overtuigen.
Maar hoe dichter we de opgehemelde plek naderden, des te moeilijker viel te ontkennen dat het er ramvol zat. Een reusachtig scherm vertoonde op vol volume een voetbalwedstrijd.
‘Dit had ik niet van jouw stamkroeg verwacht,’ sprak Jacques verbouwereerd.
Een van de basisessenties van onze vriendschap is dat hij net zo’n fanatiek sporthater is als ik.
‘Shit,’ stamelde ik, ‘ik dacht toch écht dat ik ‘m eindelijk gevonden had.’

Met mijn geliefde had ik al het worstcasescenario besproken dat we niet naar de stamkroeg konden. Of nou ja, ik dácht dat dat het worstcasescenario zou zijn, dat-ie vanwege een lekkage gesloten zou blijken of iets dergelijks. Dat mijn stamkroeg onmogelijk mijn stamkroeg kon zijn, was toch wel nog een stukkie worse than the worst. Het zou tijd kosten om dat te verwerken. N had mij ieder geval toestemming gegeven om dan maar naar een van de omliggende etablissementen uit te wijken, de zaken die wij normaal standvastig boycotten. Eigenlijk was ze ook te goed voor deze wereld.
‘Waarom boycotten jullie die zaken?’ vroeg Jacques, mijn afgewezen stamkroeg achter ons latend.
‘Omdat ze in handen zijn van sinistere figuren, die de eigenheid van elke wijk om zeep helpen. Plekken die er zogenaamd voor alle buurtbewoners zijn, maar waar tosti’s worden geserveerd van veertien euro per stuk.’
‘Wat zit er dan allemaal op die tosti’s? Is het wel met béchamel?’ sprak Jacques, helemaal mijn punt negerend.
De te boycotten kroegen vertoonden geen voetbal, maar zaten ook allemaal vol. Ach, het was natuurlijk ook zaterdagavond. Iemand die liever de deur niet uitkomt staat bij zulke zaken ook niet stil.

Uiteindelijk kwamen we terecht bij een plek genaamd Cafe Français, dat zichzelf op de luifel aanprees als ‘the place to be for authentic French vibes’.
De door de speakers snerpende chansons onderstreepten de leegte van de gigantische zaak. Op een romantisch brasserieënd stelletje na dat voor de gelegenheid leek te zijn ingehuurd, waren wij de enige klanten. Dit was nou weer het andere uiterste, maar het belangrijkste was dat we eindelijk wat konden drinken.
‘Zo’n kroegentocht zonder kroegen maakt toch maar dorstig,’ vatte Jacques de situatie samen.

Het bedienend personeel was zeker met het drievoudige van het aantal gasten, maar hun aandacht trekken bleek een intensieve opgave. Ze waren zo ontzettend druk met van alles in de weer.
‘Typisch die Amsterdamse mentaliteit hè,’ sprak Jacques, ‘de klant is hier geen koning, maar een irritante onderbreking van het o zo belangrijke eigen leventje.’
Ik moest naar de wc en zei dat hij maar wat voor mij moest bestellen, als het hem zou lukken.
‘Breng zo maar verslag uit van die toiletten,’ zei Jacques. ‘Benieuwd wat ze daarvan gemaakt hebben. Vast geen gat in de grond voor de authentieke experience.’
Pas toen ik wegliep zag ik dat het bankje waarop we zaten de vorm had van een croissant.

Toen ik terugkwam bleek tot mijn opluchting een serveerster aan onze tafel te staan.
‘Maar jullie zijn toch een Franse kroeg, dan hebben jullie dus ook Picon bière.’
‘Oh, maar we hebben het heel waarschijnlijk ook hoor,’ zei de jonge vrouw geschrokken. ‘Ik weet alleen niet wat het is, niet helemaal precies zeg maar. Ik drink zelf alleen maar biertjes.’
‘Dit is ook een biertje,’ zei Jacques, ‘maar dan met Picon erin. Een flinke duim zou ik zeggen.’
‘Juist ja,’ zei ze. ‘Ik ga het even navragen.’
‘Doe nou niet zo moeilijk,’ fluisterde ik naar Jacques. Niet dat iemand mij kon horen, de chansons hadden inmiddels plaatsgemaakt voor Franse rap.
‘Hoe bedoel je? Ik doe helemaal niet moeilijk, ik heb gewoon zin in een lekker drankje. En als ze dat ergens moeten hebben is het toch hier wel, zou je zeggen, niet?’
‘Je zit ze gewoon uit te testen.’

Even later stond de serveerster met een haast identieke collega bij ons.
‘Hoe schrijf je dat picololon?’ zei de collega. ‘ChatGPT kent het niet, of hij begint over handschoenen en dat lijkt me niet wat jullie bedoelen.’
‘Madames,’ zei Jacques, ‘ik zie daar een enorme collectie flessen achter de bar staan, staat het daar niet gewoon tussen?’
‘Oh, die flessen,’ zeiden de serveersters in koor, alsof ze ergens op betrapt waren.
‘Die staan er toch eigenlijk alleen voor de show?’ zei de een.
‘Nee, daar zit volgens mij wel echt drinken in hoor,’ zei de ander.
‘Ik loop wel even met jullie mee,’ zuchtte Jacques.
De avond was eigenlijk nog maar net begonnen, maar nu al doodvermoeiend. Eenzaam bleef ik achter op mijn croissant.

‘Gadverdamme, wat een smerig drankje was dat zeg,’ zei ik, terwijl we onze tocht vervolgden, nu op weg naar oerhollandsche shoarma. Daar had Jacques opeens wel trek in, dat dan dus weer wel.
‘Je moet het leren drinken, mijn vriend,’ zei Jacques. ‘Je moet het leren drinken.’
Ik kon me niet aan de indruk onttrekken dat hij er ook weinig van genoten had.
‘We kunnen misschien na de shoarma nog even kijken bij die ene kroeg, of dat voetbal daar inmiddels voorbij is,’ opperde ik aarzelend.
‘Oh, jouw stamkroeg?’ vroeg Jacques spottend.
‘Ja, die kan dus ook weer mooi op die lange lange lijst van afgewezen potentiële stamkroegen,’ zei ik beteuterd. ‘Ik dacht toch echt dat ik ‘m eindelijk gevonden had.’
‘Je weet toch wat ze zeggen m’n jongen,’ zei Jacques en hij sloeg een arm om me heen. ‘Het gaat om de zoektocht, niet om de bestemming.’
Ach, wat had hij toch weer gelijk, dat heerlijk irritante mannetje, die fantastische vriend. Misschien moest híj dan maar gewoon mijn stamkroeg zijn.