Belangst

Waar het vandaan komt is altijd een mysterie gebleven, schijnbaar uit het niets kan ik er door overvallen raken: belangst. Doorgaans zijn het de meest onbenullige telefoontjes die deze angst oproepen. Zo wilde ik afgelopen maandag de stomerij niet bellen om te vragen of ze open waren die pinksterdag.
‘Ik loop er wel even naartoe,’ zei ik tegen N. ‘Dan zie ik het toch meteen.’
‘En dan ga je mogelijk voor niks met je colbertjes aan je hand een wandeling maken? Het kan elk moment gaan stortregenen, schat. Bel gewoon.’
Op zulke momenten raakt mijn belangst overstemd door schaamte over de belangst. Deze belangstschaamte is mogelijk nog ondraaglijker dan de belangst an sich. Wat ben ik toch een idioot? Denk ik dan echt dat ze me bij de stomerij uit gaan lachen, vanwege deze stomme vraag, of omdat m’n stem raar klinkt, of wat?
Om te bewijzen dat ik zo écht niet ben, begon ik luidkeels een uitgebreide conversatie.
Wat een weertje vandaag hè, echt zo’n dag om eens lekker te gaan stomen. En hoe kijken jullie eigenlijk aan tegen christelijke feestdagen? Het zijn er wel een hoop altijd hè, en de schoorsteen moet toch ook roken. Met die huren enzo, ja vandaag de dag in de grote stad en bla-die-bla-blo.
Aan de andere kant van de lijn werd nauwelijks gereageerd, maar ik kon er ieder geval uit opmaken dat ze open waren.

Om therapeutische redenen heb ik jarenlang gewerkt als telefonisch enquêteur. Dit was in een hele grote ondergrondse ruimte vol bellende mensen, die ‘de belkelder’ werd genoemd. Ik volgde een script, bij het begin las ik dat voor van het scherm. Later lukte het ook met gesloten ogen, ik kon steeds vlotter improviseren, soms leek het haast een echt telefoongesprek. De vragen gingen meestal over huisvuil. Mensen praten graag over huisvuil, ook rond etenstijd. Ze waren misschien opgelucht dat ik geen energieleverancier of internetprovider bleek. Ik wilde ze niks aansmeren, ik stelde alleen maar vragen. Zo groeide ik over mijn fobie heen, in die mate zelfs dat de belangst steeds vaker omsloeg in belbaldadigheid. Dan hoorde ik mezelf vragen stellen die helemaal niet in het script stonden, bijvoorbeeld wat iemands favoriete huisvuil was, of wat voor huisvuil iemand in een volgend leven zou willen worden. Op die momenten bleek er altijd net te zijn meegeluisterd door een supervisor. Na enkele reprimandes werd mij gevraagd de belkelder voorgoed te verlaten. Niet lang daarna keerde de belangst terug van weggeweest, voor enige jaren zelfs met een beklemmendere heftigheid dan ooit tevoren.

Er bestaan grofweg twee soorten belangst, zo las ik eens in een psychologisch handboek: actieve en passieve. Van die tweede heb ik aanzienlijk minder last, maar ik vind het wel gewoon irritant als mensen mij bellen. Zeker als het iets is wat net zo goed in een berichtje gezet had kunnen worden, bijvoorbeeld dat ze wat later zijn. N zegt dat ik stiekem een Gen Z’er ben, een Gen Z’er in het lichaam van een millennial (of volgens mijn dochter en vermoedelijk m’n leerlingen dat van een boomer). Gen Z’ers beschouwen bellen als ‘een daad van agressie’ en ik vind dat ze volkomen gelijk hebben. Appjes zijn toch zoveel zachtaardiger.

Dit schooljaar ben ik voor het eerst mentor van een examenklas, en dat betekent dat ik gisteren in korte tijd heel veel telefoontjes moest plegen. Telefoontjes om goed nieuws over te brengen en telefoontjes om slecht nieuws over te brengen. Vroeger, toen belangst nog bijzonder was, was het ook al zenuwslopend om op dit telefoontje te wachten. Nu moest het dus wel dubbel zo zenuwslopend zijn voor die arme zielen. Sommigen vergaten hun naam te zeggen, twee hingen op nog voordat ik een woord had uitgebracht.

Ik was echter nog nooit in mijn leven zo rustig geweest. Ik had een taak, een missie. Hiervoor was ik op aarde, of hiervoor was ik ieder geval gisteren op aarde. Zoals een chirurg te werk gaat met een scalpel, zo had ik een bellijst in mijn hand. Mijn stem klonk rustig, helder en meelevend. De gesprekken hadden precies de juiste lengte, precies de juiste informatiedichtheid en precies de juiste toon. Dit had onmogelijk per app gekund, dít was waar bellen voor bedacht was. Alexander Graham Bell zou trots op mij zijn.

Snacksentimenten

Er is een hoop wat mijn geliefde wonderlijk aan mij vindt, maar dat ik vóór mijn negentiende nooit een frikandel had gegeten staat toch wel in haar top vijf. Ik was dus blij om erachter te komen dat mijn zus, die als aanzienlijk minder wereldvreemd wordt beschouwd en bovendien negen jaar langer dan ik op deze aardkloot rondloopt, zelfs helemaal nog nooit zo’n ding verorberd heeft. Ze leek ook geenszins van plan daar verandering in aan te brengen.
‘Het ziet er toch onsmakelijk uit,’ was de verantwoording die ze bracht alsof dat toch wel voor zich mocht spreken.
En dat deed het ook wel. De slappe en bleke uitstraling van die vleesslurf - waar de vreemdste dingen in zouden zitten, zoals koeienogen, fietsbanden en belastingpapieren - deed mij ook lang de voorkeur geven aan kroket of kaassoufflé. Niet dat we die nou vaak aten. De weinige keren dat ik in mijn jeugd een snackbar bezocht, was dat omdat het eten was mislukt.
Mijn moeder drukte mij dan geld in de hand en fluisterde me achterna: ‘Zorg ervoor dat de buren je niet zien.’
Verstopt in mijn jas snelde ik vervolgens naar Vreterij de Smulpaap, niemand mocht erachter komen dat het eten was mislukt. Aan tafel deden we ons best om met lange tanden te verhullen dat we dit voedsel misschien wel heel lekker vonden.

‘Het bewijst maar weer eens uit wat een elitair nest jij komt,’ sprak m’n geliefde, die frikandellen met de paplepel ingegoten had gekregen.
‘Maar in tegenstelling tot m’n zus heb ik wél mijn snackhorizon verbreed,’ nam ik het voor mezelf op.
Dat was waar; zoals sommigen in hun studententijd experimenteren met verdovende middelen, zo haalde ik mijn frikandellenachterstand ruimschoots in.

De snackbar is tegenwoordig een meditatieve plek voor mij. Als ik patat haal, laat ik mijn telefoon thuis, en nadat ik mijn bestelling heb uitgesproken zit ik op een plastic stoel achter een tijdschrift te staren in het niets. Ik hoef geen schaamte mee te dragen, ik haal ordinair voedsel omdat we daar simpelweg trek in hebben. En nou ja, meestal is er die dag weinig tijd om te koken, dat helpt natuurlijk ook wel mee. De meditatie wordt met regelmaat bruut doorbroken door de snackbarman die vraagt wat voor saus ik bij mijn mexicano wil, en of de patat een kleine patat of een grote patat moet zijn. Dit heb ik natuurlijk allemaal al gezegd, ik ben uiterst precies bij het uitspreken van mijn bestellingen, maar de snackbarman schrijft nooit iets op. Snackbarmannen doen dat bijna nooit, het lijkt erop dat ze een beroepstrots halen uit het memoriseren. Maar deze vergeet dus soms de essentiële details: of de oorlog nou met of zonder uitjes was, de bal met of zonder broodje.
Soms heb ik zin om hem aan te moedigen.
‘Je weet het wel, snackbarman,’ wil ik dan zeggen, alsof ik hem woordjes voor Frans overhoor.
En hoe vaker ik mijn snacks herhaal, hoe vreemder ze gaan klinken. Alsof iemand ooit besloot dit toneelstuk te beginnen, en de rekwisieten die in de vitrine staan uitgestald enkel voor de vorm in het vet worden geworpen.

Geen stukkie

Zes weken geleden plaatste ik op de sociale media onderstaand bericht:

En vandaag moet ik wéér verstek laten gaan, ditmaal omdat ik tot over m’n oren in het nakijken van eindexamens zit. Aliens en eindexamens, zo is er ook altijd wat. Met dat eerste is moeilijk rekening te houden - ze kondigen zich nooit eens netjes aan, of tenminste niet op een manier die voor ons te begrijpen valt - en dat tweede blijkt toch ook altijd een stuk onvoorspelbaarder dan je zou denken. Volgende week schijn ik rond deze tijd uit kamperen te zijn, wat ik toch vele malen enger vind dan aliens of eindexamens, dus de kans is groot dat ik dan de hele tijd m’n ogen dicht hou en aangezien ik niet zo van het blind typen ben, zeker niet in een tent, zal er van schrijven dan dus ook vast weinig komen. En voor je het weet is het zomervakantie en moet ik ook weer een paar weken het huis uit. Reuze irritant allemaal. Maar wees gerust: ik ga niet elke keer zo’n krampachtige out-of-office delen hoor. Helemaal niemand heeft hier om gevraagd natuurlijk. Ik typ deze woorden dan waarschijnlijk op de eerste plaats ook niet voor u, maar omdat ik de neiging heb aan mezelf verantwoording af te leggen. Ik ben altijd uiterst plichtsgetrouw geweest en dan met name wat de malle plichten betreft die ik mezelf denk te moeten opleggen. Mezelf op de sofa leggend durf ik wel te beweren dat dit voortkomt uit de behoefte om de chaos in mezelf te bezweren. En dat terwijl uit een beetje chaos op z’n tijd toch zoveel moois kan bloeien. Mocht u voortaan op een vrijdag niks van me vernemen, is dat in wezen dus juist fantastisch nieuws.

——————-

Had u al meegekregen dat ik tegenwoordig ook op substack zit? Als u daar uw mailadres invult krijgt u mijn schrijfsels vanzelf toegezonden en merkt u dus vanzelf wel wat voor soort vrijdag het is:
https://kaspervanroyen.substack.com

IJsje

Mijn vader had de keuze gekregen: eerst een ijsje of eerst door het park wandelen. Hij koos voor het laatste.
‘Anders wordt het echt afzien in dat park hoor, zonder traktatie in het vooruitzicht.’
We zaten bij ons thuis, m’n vader keek af en toe door het raam om te zien of z’n auto er nog stond. Hij was hier met m’n moeder naartoe gereden, hij achter het stuur en zij achter google maps. Ze kenden de route natuurlijk uit hun hoofd, maar je kon nooit voorzichtig genoeg zijn. M’n moeder werd opgehaald door m’n zus, die vlak bij ons woont. Zij gingen met de tram naar het museum. Het was moederdag en de uren dat mijn moeder op pad was, zouden mijn geliefde en ik doorbrengen met mijn vader.

‘Ja, ik herken het hier helemaal,’ zei hij opgetogen terwijl hij onze woonkamer rondkeek. ‘Die groene muur bijvoorbeeld, die is echt heel vertrouwd.’
‘Die heb jij dan ook geverfd,’ zei mijn geliefde N. ‘Je herkent je eigen strakke lijn.’
‘O, dat is inderdaad vakwerk zeg,’ zei mijn vader.
‘We gaan dus zo eerst door het park wandelen en daarna een ijsje eten,’ herhaalde ik het programma nog maar eens. Het leek me goed als hij wist waar hij aan toe was.

Jammer dat mijn dochter het ijsje moest missen, zij was nu voor moederdag met haar moeder aan het shoppen. Onze liefde voor ijsjes lijkt iets genetisch te zijn. Natuurlijk, iedereen houdt van ijs, daar is niks bijzonders aan, maar onze liefde gaat dieper. Van ordinair softijs en monsterlijke magnums tot sierlijke sorbets en delicate gelati, weer of geen weer, we gaan er steeds maar weer naar op jacht. Voor iedere ijssalon die we op onze vakanties passeren noteren we een nauwkeurig onderbouwd rapportcijfer. En nadat ik haar leerde kennen via een dating-app voor ijsliefhebbers, werd N als vanzelfsprekend in deze familie opgenomen.

Wie altijd heeft beweerd een hekel aan ijs te hebben is m’n moeder. Ze kijkt erop neer. Vroeger hadden we alleen zo af en toe een emmer verantwoord yoghurtijs in de vriezer staan, daar kregen we dan na het eten een piepklein bakje van. Mijn vader begon daarna dan snel aan de afwas en zette die emmer terug, zich beschut wanend achter het openstaande deurtje van de vriezer haalde hij er dan nog gauw een aantal happen uit met een lepel die hij toevallig nog in z’n hand bleek te hebben. Terwijl ik thuis geen zoetigheid tekort kom, betrap ik mezelf erop deze gewoonte te hebben overgenomen. Die paar semi-illegale happen smaken nu eenmaal verreweg het beste.

We liepen door het park, N en ik en mijn vader tussen ons in.
‘Jeetje, wat een bomen zeg,’ zei m’n vader. Ik wist dat hij nu zou gaan vertellen over de eikenboom die voor z’n ouderlijk huis stond, waar hij als kind met zijn vriendjes altijd in klom en wat zijn moeder niet mocht zien omdat ze anders een pak rammel zouden krijgen. De laatste keren dat ik mijn vader zag had hij hier steeds over verteld, soms meerdere keren achter elkaar. Het verleden was zoveel scherper aanwezig dan waar hij zich nu bevond. Ik bedacht dat N het verhaal nog niet kende, dus zij zou niet hoeven te spelen dat ze het voor het eerst hoorde. Maar hij vertelde een ander verhaal, een verhaal dat zowaar nieuw voor mij was. Over een gesticht voor kinderen, waar zijn vader bestuurder was. Hij had een keer mee gemogen naar die plek. Ik vroeg of hij daar met die kinderen had gespeeld.
‘Ben je gek, die waren niet goed,’ zei m’n vader.
In de vijf jaar dat wij in deze buurt woonden, moet ik zo’n honderd keer in dit park geweest zijn. Het was me nooit eerder opgevallen dat hier zoveel bomen waren.

Een paar weken eerder waren we met de familie in een huisje geweest. Mijn zus organiseerde dat, zo’n drie keer per jaar, op een Landal-vakantiepark.
‘Ik herken het meteen weer hier,’ was het eerste wat m’n vader steevast zei als we daar aankwamen. M’n zus koos elke keer een andere locatie uit, maar ze leken ook allemaal wel erg op elkaar. Ditmaal waren we op de Veluwe, daar heb je ook veel bomen.

In het huisje plakte mijn zus briefjes op de deuren. Er stond ‘wc’, ‘slaapkamer’ en ‘licht aanhouden’ op. Dit bleek te werken, want ditmaal raakte hij niet verdwaald toen hij ’s nachts moest plassen. De vorige keer was ik wakker geschrokken toen hij naast m’n bed stond. Terwijl ik hem naar zijn slaapkamer begeleidde, voelde ik even een plaatsvervangende schaamte opkomen, tot ik bedacht ik dat hij dit de volgende ochtend weer vergeten zou zijn. Ik schrok van mijn opluchting.

Verder gebeurde er weinig opzienbarends op onze familieweekenden. De kinderen - mijn dochter en haar jongste neef - gingen naar het zwembad, of scheurden op elektrische steps langs de huisjes. Pubers waren ze inmiddels, maar op dit vakantiepark werden ze altijd weer even kind. De grote mensen wandelden, of speelden bordspelletjes. M’n vader wist misschien niet waar hij was, maar hij scrabbelde er niet minder fanatiek om. Ook maakte hij legpuzzels die m’n zus voor de gelegenheid liet maken, meestal met een foto waar wij allen opstonden. Het laatste ontbrekende stukje verdween altijd achter of in een bank.

En dan was er altijd de haast identieke brasserie met de haast identieke kaart. Wij kozen doorgaans allemaal een dame blanche als dessert, waar mijn moeder schande van sprak.
‘Ik neem gewoon een koffie hoor,’ sprak ze dan demonstratief.
Zodra de coupe voor mijn vaders neus stond, zei ze dat dat ding toch veel te groot was voor hem. Vies kijkend nam ze met haar koffielepel hapje na hapje uit zijn statige glas.

‘We zijn bijna bij de ijssalon,’ zei ik, ‘neem maar van mij aan: dit is een hele goeie. Heb je al een idee wat voor smaken je wil? Laten we gek doen en er vier nemen, met slagroom.’
‘Zo, dat wordt flink werken,’ zei m’n vader.
‘Misschien moet je iets heel geks nemen, iets wat je normaal niet eet,’ opperde N.
‘Of juist iets heel vertrouwds, klassieks, van vroeger,’ zei ik.
‘Kiezen jullie maar voor me, dan betaal ik, hebben we de taken goed verdeeld.’

Even later zaten we gedrieën van onze ijsjes te genieten. M’n vader lepelde met een ernstige gretigheid, alsof het elk moment van hem afgepakt kon worden. Mijn eigen ijsje smaakte beter dan ik in lange tijd geproefd had. Elke lik had de intensiteit van een heimelijke herontdekking waarin alles was en niks verdween

——————-

Behalve op deze site plaats ik vanaf heden mijn stukjes ook op substack. Ik moet nog even verkennen wat dit medium mij zoal te bieden heeft en ik dit medium, maar mocht u voortaan mijn vrijdagse schrijfsels in de mail willen ontvangen (hopelijk niet in de spam) kunt u daar ieder geval via de zogeheten subscribe-button eenvoudigweg uw mailadres achterlaten: https://kaspervanroyen.substack.com

Toiletboy

Het was de eerste echt zonnige dag van het jaar, een week of vijf geleden. Of misschien was het helemaal niet de eerste, ik ben niet zo iemand die dat soort dingen bijhoudt. Het was ieder geval de eerste dag van het jaar dat de zon en ik ons ten volle van elkaar bewust waren. Ik zat op een terras, te vroeg voor een afspraak die doorgaans te laat was. Het was nog geen half één in de middag, maar ik had al een heel programma achter de rug.

Joachim en ik hadden elkaar voor het laatst gezien op de laatste dag van februari, bij onze kerstviering. Sinds wij beiden nog maar net gescheiden vaders waren, vierden we ieder jaar samen kerst. En zoals sommige mensen dan steevast gourmetten, zo stopten wij traditiegetrouw een magnetronmaaltijd in de magnetron. En niet zomaar een magnetronmaaltijd, maar een hele chique, het was immers kerst.

Omdat wij beiden nieuwe liefdesrelaties en opdrachtgevers kregen, werd het steeds lastiger ons magnetronavondje in de drukke decembermaand te prikken. Het werd dan januari en januari werd soms februari. Eén keer vierden we kerst in de volle zomer, maar de magnetronmaaltijd smaakte toen toch ietwat misplaatst.

‘Ach man!’
Niemand wist wie ermee begonnen was, maar zo begroetten wij elkaar al zo’n drie decennia. Ik schrok op, bijna was ik weggedommeld in dit zonnetje. Joachim was niet alleen, naast hem stond de serveerster die ik allang had opgegeven. Ik bestelde een cola, Joachim een decaf haverlatte. Hij bestelde dat altijd en grijnsde daar dan lichtelijk beschroomd bij, alsof hij zelf ook niet helemaal kon geloven dat hij iemand geworden was die dat soort bestellingen deed. Of grijnsde hij alleen zo als ik erbij was? Ik had hem er wel eens flink belachelijk om gemaakt, maar dat was inmiddels toch ook alweer jaren geleden.

We vierden kerst om en om bij Joachim en bij mij thuis. Aanvankelijk was dat altijd ergens anders, omdat we zoveel verhuisden. We bewoonden wonderlijke plekken, met name Joachim. Een woonboot aan de rand van een bos, waar hij steeds takjes moest verzamelen om de kachel brandende te houden. Een tennisballenfabriek die al jaren niet meer dienst deed maar waar het nog steeds naar tennisballen rook. Een kazerne onder een brug. En nu woonde hij alweer enige jaren boven een garage, waar je alleen via een brandtrap terecht kwam. Een prima plek, maar te klein om samen te leven met een steeds groter wordende zoon. Joachim was al een tijd op zoek naar iets anders, dus ik informeerde hoe het ermee stond.
‘Ach man,’ zei hij, ‘leuk dat je het vraagt, want ik heb een te gekke woning bezocht en ik moet ze zo bellen om te horen of ik het geworden ben.’

Joachims was van mening dat de magnetronmaaltijd lekkerder werd als je hem in de oven deed. Ik was altijd de traditiegetrouwe van ons tweeën geweest, dus vond dit uiteraard totaal niet kunnen. Een magnetronmaaltijd hoort in de magnetron en nergens anders, sprak ik fel. We waren dit jaar (voor de kerst van vorig jaar) bij mij thuis; mijn dochter en mijn geliefde waren naar hun respectievelijke moeders gestuurd. Op zeker moment hoorde ik een knal uit de wc komen. Zo veel hadden we nou toch ook weer niet gedronken? Of was de magnetronmaaltijd verkeerd gevallen?
‘Ach man, ik geloof dat ik je toiletboy kapot heb gemaakt.’
‘Wie is de toiletboy?’ vroeg ik verward.
‘Dat ding hier waar de wc-rol aan hangt en de borstel in staat.’
‘Ach man, geeft niks, die is gewoon een beetje instabiel.’
‘Je bent zelf een beetje instabiel.’

Het voelde als een bijzondere eer om op dit zonnige terras getuige te zijn van het goede nieuws dat Joachim kreeg medegedeeld.
‘Dit moeten we vieren,’ zei ik zodra hij had opgehangen.
‘Ja, laten we appeltaart bestellen,’ zei hij.
‘Hopelijk voor jou hebben ze ook haverslagroom,’ probeerde ik gevat te zijn.

*

Een paar weken later fietste ik naar Joachims garagezolder, zijn laatste wonderlijke woning nu hij een prachtig en ruim appartement ging betrekken. Mijn dochter was pissig geweest dat ik opeens wegging, we zouden net een film gaan kijken. Maar Joachim had gebeld, hij was voor het laatst op zijn oude plek en wilde mij iets geven. Het had mysterieus geklonken, ik had niet doorgevraagd. Hij was vast iets tegengekomen wat grote betekenis had voor onze vriendschap.

Het was een vreemd idee dat ik deze vertrouwde fietstocht voor het laatst maakte. Twee ellenlange bruggen moest ik over, bruggen die een rol spelen in de laatste roman van Rob van Essen. Hij beschrijft hoe een man de taak heeft het schilderwerk van deze bruggen met een kwastje te onderhouden. Steeds als hij met de ene brug klaar is, is het precies tijd om met de andere te beginnen, enzovoort. Op weg naar Joachim dacht ik altijd aan dat mannetje, en als ik dan terug naar huis fietste dacht ik weer aan hem. Ik zou het denken aan het mannetje gaan missen.

Voor het laatst beklom ik de brandtrap, ik was doorweekt want het had gestortregend, twee lange bruggen lang. De woning was volstrekt leeg op een wasmachine na. Hij had me toch niet gebeld, omdat hij eigenlijk hulp nodig had? Er stond gelukkig een gespierde man naast hem, die leek toch duidelijk voor die taak hier te zijn.
‘Hé man,’ zei Joachim, ‘ik heb iets voor je.’
‘Ja, dat zei je.’
Joachim liep naar zijn badkamer en kwam daar even later vandaan, fier iets voor zich uithoudend.
'Wat is dat nou weer?’ mompelde de gespierde man.
‘Een toiletboy,’ glunderde Joachim. ‘In mijn nieuwe woning hebben ze zo’n ingebouwde, dus ik dacht dan kan jij deze mooi gebruiken.’
'Oh, ik dacht dat zoiets een toiletbutler heette,’ sprak de spier.
Ik wist niet zo goed wat ik moest zeggen.
‘Maar… is dat niet vies?’ hoorde ik mijn stem de stilte doorbreken.
Het klonk wellicht wat ondankbaar, maar er zat ook nog een borstel in. En ik had echt heel hard gefietst door de regen en ik had ook best wel zin gehad in die film. Ongetwijfeld was dit een prachtig gebaar van Joachim en zou ik nu diep ontroerd moeten zijn, maar ik moest het waarschijnlijk nog even laten bezinken.
‘Ach man, ik heb ‘m uitgebreid schoongespoeld voor je hoor,’ zei Joachim semi-beledigd. Althans, ik hoopte maar dat het semi was.

Omdat ik bang was dat ik zo alsnog moest helpen met die wasmachine op de brandtrap, ging ik er maar gauw vandoor. De toiletboy onhandig aan m’n stuur vasthoudend, fietste ik over de bruggen en vergat helemaal voor het laatst aan het mannetje te denken. In plaats daarvan vroeg ik me af hoe mijn gezin zo zou reageren op wat ik ons huis binnenbracht. Halverwege de tweede brug begon het opnieuw te hozen.

Wat een curieuze jongen bleef die Joachim toch en wat was ik blij hem te kennen. Onze vriendschap mocht dan bestaan uit gebaren en rituelen die soms voor onszelf onbegrijpelijk waren, juist die zaken maakten deze vriendschap tot een zalig kerstfeest om bij te magnetretten tot in de eeuwigheid.

Een zonnige dag

Het was de eerste echt zonnige dag van het jaar, een week of drie geleden. Of misschien was het helemaal niet de eerste, ik ben niet zo iemand die dat soort dingen bijhoudt. Het was ieder geval de eerste dag van het jaar dat de zon en ik ons ten volle van elkaar bewust waren. Ik zat op een terras, te vroeg voor een afspraak die doorgaans te laat was. Ik trok m’n jas uit, want het was wel erg warm, daarna verplaatste ik naar een tafeltje in de schaduw, waar het dan toch wel wat frisjes was, waarop ik m’n jas weer aandeed. Ik deed dit allemaal gelaten, alsof ik aanwijzingen opvolgde van een wispelturige regisseur, wiens intuïtie over welke kant het op moest met dit stuk hem even volledig in de steek had gelaten. Het was nog geen half één in de middag en ik had al zo veel gedaan vandaag, dat ik er een beetje wantrouwend van werd.

Eerst was ik bij Benno geweest, de diëtist waar ik eerder over schreef. Zoals gewoonlijk stak hij een spreekbeurt af over iets waar hij zich de afgelopen tijd helemaal in verdiept had, ditmaal was dat zout. Zout had in de loop der jaren een heel slechte naam gekregen, zo vertelde hij, terwijl als je zout op de júiste manier benadert het ‘een bron van heel veel goeds’ kan zijn. Op mijn vraag op welke manier ík dan zout moest benaderen voor al dat goeds, zei hij dat hij me dat juist als huiswerk wilde geven, om dat te ontdekken, omdat je relatie tot zo’n product toch altijd een heel persoonlijke is.
‘Doe bijvoorbeeld eens een schep zout door je havermout,’ zei Benno. ‘Of een snuffie door je koffie, als een subtiele smaakmaker. Lekker uitproberen dus. Je zal merken dat zout veel meer te bieden heeft dan… gewoon zout. Maar wat ’t jou te bieden heeft, dát wil ik nou heel graag volgende keer horen. Daar leer ik ook weer van hè.’

Daarna was ik naar de kapper gegaan. Mijn onderweg ingestudeerde grap dat ik het beter om had kunnen draaien: een knipbeurt had toch weer wat op de weegschaal gescheeld, leek niet te worden begrepen. Het was dan ook een kapper die geen Nederlands sprak, daar had ik hem op uitgekozen. Mijn onvermogen tot kappersgesprekken kon zo altijd enigszins verscholen blijven achter een taalbarrière.

Vervolgens stond een bezoek aan een pakketpunt op het programma. Ik probeer een goed mens te zijn en minder online te bestellen, maar elke keer dat ik toch voor zo’n bestelknopje bezwijk en obscure platen uit verre oorden laat overvliegen, word ik als een soort boetedoening door weer een nieuwe dienst naar weer een nieuwe plek gestuurd. Dit keer leidde mijn app mij naar een buitenwijk die ik enkel van naam kende. Vijf keer checkte ik het huisnummer, maar het leek erop dat ik ditmaal toch echt bij een woonadres moest zijn. Mijn vinger had ik nog niet van de bel afgehaald, of de lange jongen deed open alsof hij al op mij aan het wachten was. Een smalle gang stond tot de nok toe gevuld met dozen.
‘Heb je track & trace, of heb je trek in een gevulde koek?’ sprak de jongen routineus maar vrolijk.
Het duurde toch nog anderhalve maand voordat ik Benno weer zou zien, dus ik ging in op zijn aanbod.
‘Mag jij je pakketje zoeken in deze teringzooi, baan ik me een weg naar de keuken.’

Ik had mijn jas weer uitgedaan, want ook in de schaduw was het warm geworden. Mijn afspraak liet nog altijd op zich wachten, maar het gaf niks. Het wantrouwen was gaan liggen, de wispelturige regisseur hield z’n mond. De rest van de dag lag uitgestrekt voor mij, evenals de rest van mijn leven. Ik zou blijven proberen een goede vader, geliefde, vriend, leraar en burger te zijn en ik zou mijn relatie met zout steeds verder onderzoeken. Mijn haar zou mijn oren weer gaan bedekken en me naar kappersgesprekken blijven leiden tot de dag dat kaalheid het laatste woord kreeg. Vermoedelijk zouden bestelknoppen me naar steeds vreemdere oorden navigeren tot er alleen nog flessenpost bestond. Maar voorlopig zat ik hier goed op dit terras, als een redelijk vrij mens, een redelijk gelukkig mens. Voor de verandering kon ik me er zelfs niet druk om maken - ach, het blijft Amsterdam hè - dat nog steeds niemand zich gemeld had om een bestelling op te nemen, en dat terwijl een glaasje cola wel prima zou smaken na die droge koek. 

Mijn geluk heb ik nooit willen laten afhangen van een hemellichaam, zeker niet een hemellichaam met sterallures, maar zo’n zonnetje laat toch niemand onberoerd. Tenminste, voor die ene eerste dag.

Lanterfanten

Het getal ‘tweeëntwintig’ zeurt al een tijdje verrukkelijk door mijn hoofd, verrukkelijk zeurend zoals verrukkelijke beloftes kunnen doen. Het is het aantal dagen dat ik vrij ga zijn. Eerst twee weken vakantie, dan een week waarin ik slechts één dag mezelf op school hoef te vertonen. Voor rest van die week heb ik mijn verlofdagen opgenomen.

Om het concept ‘verlofdagen’ heeft altijd iets mysterieus voor mij gehangen. Als je ze niet opneemt kunnen ze verdwijnen, maar echt verdwenen zijn ze niet alleen heten ze dan anders. Hoe meer vragen ik erover stel, des te ingewikkelder het lijkt te worden, daarom hou ik maar wijselijk mijn mond. Het zijn vrije dagen waar je recht op schijnt te hebben, maar die toch zéker niet als vakantiedagen beschouwd mogen worden. Je moet er wel iets nuttigs mee doen, zo lijkt men te denken. Die reden hoef je nergens op te geven maar enige verantwoording in de wandelgangen wordt wel sterk gewaardeerd.

Gelukkig heb ik het geluk dat ik naast docent ook schrijver ben, een beetje zoals Bruce Wayne buiten kantooruren Batman is. En zoals hij de wereld steeds opnieuw mag redden, begin ik steeds weer aan hetzelfde hoofdstuk en heel soms aan een volgende. Wel heb ik er minder moeite mee om mijn identiteit prijs te geven. Als Bruce gevraagd wordt wat hij met zijn verlofdagen gaat doen, moet hij altijd weer wat verzinnen. Aquarellen, de keuken verbouwen, een sushirolcursus. Ik hoef niet over een alibi na te denken, heb altijd dat eeuwige boek om mij achter te verschuilen.

Natúúrlijk ga ik schrijven, maar wat ik nog veel meer ga doen is lanterfanten. Volgens mij is dát waar ik uiteindelijk toch toe op aarde ben. In De Groene Amsterdammer (die ik doorblader op het toilet, want behalve lui ben ik ook nog eens intellectueel) lees ik een artikel over de populaire filosoof Byung-Chul Han. Daaruit maak ik op dat ik met mijn gelanterfant zowaar een steentje bijdraag aan de omverwerping van het laatkapitalistische systeem (‘Tegen de eeuwige dwang om te presteren, te produceren en te consumeren, moet volgens Han een politiek van inactiviteit worden gezet. (…) Pas dan ‘vibreert het leven zichzelf.’’) Dat is nou nog eens mooi meegenomen. Diep van binnen heb ik altijd wel geweten dat mijn gelanterfant niks was om me voor te schamen, maar een uiterst gewichtige - zeg maar gerust batmanwaardige - missie.

Graag zou ik mijn leerlingen dit meegeven, maar zij moeten juist met alle kracht in de omgekeerde beweging gebracht worden. Dit geldt met name voor de eindexamenexemplaren. Exact in de tweeëntwintig dagen dat ik op het hoogste niveau aan het lanterfanten sla, mag voor hen geen moment de aandacht verslappen. Die ene dag dat ik in mijn verlofweek op school zal zijn, ben ik er om resterende vragen te beantwoorden. Eigenlijk zouden die er niet meer kunnen zijn. De afgelopen tijd hebben we immers alle examenstof tot in den treure herhaald. De vijf gevaren van democratie volgens De Tocqueville en zijn methoden om die gevaren te temperen, voor de havisten. De verschillen tussen embodied, embedded, extended en enactive, voor de vwo’ers. We hebben quizzen gespeeld, de eindtermen voor elkaar uitgebeeld, oefentoetsen gemaakt, oude examens doorgespit, goede en slechte antwoorden geanalyseerd, en verdiepende gesprekken gevoerd om alle stof kritisch te internaliseren. Toch zijn er altijd leerlingen die nog moeten beginnen met het openslaan van hun boek. Maar ook zíj moeten dat papiertje kunnen halen, als ze hun kostbare tijd maar Optimaal Efficiënt benutten.

Nog eenentwintig dagen te gaan.

Ruimtemissie

Dat het de sympathieke maar gestoorde bovenbuurman was die zichzelf had buitengesloten en daarom een vriend opjutte om zijn voordeur in te trappen, dat zou allemaal pas veel later duidelijk worden. Op dat moment zat ik nog in de raket.

‘O, wat heb ik hier geen zin in zeg, o, wat heb ik hier geen zin in,’ bleef ik maar herhalen in mijn hoofd terwijl het ding steeds harder trilde, klaar om de aardbodem te verlaten. Een leven lang had ik weten te vermijden dat ik de ruimte ingeschoten zou worden, maar nu ging het er dan toch van komen.
Het moest nu eenmaal, dat stond vast, vanwege een bijzonder belangrijke reden die ik even niet meer paraat had. Ik had me neer te leggen bij mijn lot, maar wat baalde ik hiervan zeg. Het heelal, wat had ik er te zoeken? Er was toch weinig wat verder van me af kon staan dan die onmetelijke duisternis.

‘Kas, wordt wakker, wordt wakker.’
N staarde met grote ogen naar het plafond, dat elk moment naar beneden leek te kunnen komen. Even later stonden we in onze pyjama’s op onze gang, te luisteren naar dronken commando’s.
‘Hij zegt toch niet ‘trap ‘m dood?’’ vroeg ik met een stem die afkomstig leek van een andere planeet.
‘Nee schat, ‘trap hem door.’ Dat is duidelijk Bennie. Ik denk dat het z’n deur is die eraan geloven moet.’
‘Kom op Karel, het is je moedertje niet!’ hoorden we Bennie bulderen.
‘Wel verstandig dat hij die Karel laat helpen,’ fluisterde N, ‘Ben heeft het aan z’n rug, daar moet-ie echt mee oppassen.’

N kent de medische klachten van iedereen uit het trappenhuis. Ik hou het altijd bij ‘goedendag’ en ‘tot ziens’ als ik mijn buren passeer, als ik in een uitmuntende bui verkeer wil ik daar nog wel eens wat over het weer aan toevoegen. Mijn geliefde heeft de wonderlijke gave om met iedereen altijd een geïnteresseerd praatje te maken. En mensen zijn dat zo weinig gewend in onze anonieme stad, dat ze zich vervolgens als haviken op haar storten met het uitstorten van hun gehele ziel en zaligheid.

‘Ja, reuze sympathiek van Kareltje’, fluisterde ik terwijl het gebeuk zowel in volume als in tempo verder toenam. ‘Maar waarom belt hij niet gewoon een slotenmaker?’
‘Lief, let jij ooit wel eens op als ik je iets vertel? Je wéét toch dat Bennie te kampen heeft met chronische telefoonangst?’
Daarop klonk de finale beuk, gevolgd door een bevrijdend gekraak.
Aan het piepende gehijg te horen was Kareltje ook niet de jongste of de fitste.
Home sweet home,’ sprak Bennie triomfantelijk.

Even later lagen wij weer in bed, klaarblijkelijk klaarwakker te baden in de stilte.
Het was bijna half vier, over iets meer dan twee uur zou mijn wekker gaan. Ik wachtte op de stress die deze constatering met zich mee moest brengen, maar in plaats daarvan voelde ik een voorzichtige opluchting zich meester van mij maken.
Op teveel mocht ik nog niet hopen, het was ook allemaal zo verwarrend geweest met die stemmen en die deur. Het kon goed zijn dat ik me vergiste over welke plichten mij precies riepen. Maar toch, maar toch…

‘Ik hoef helemaal niet in die raket hè?’ hoorde ik mezelf vol ongeloof vragen.
‘Raket? Waar heb je het over Kas?’
N’s stem klonk ietwat verbolgen, iets in mijn vraag leek haar erop te hebben gewezen dat zij zoals gewoonlijk wat langer wakker ging liggen dan ik.

Het leven was ook oneerlijk. Als ik vroeger spijbelde kon ik daar nooit echt van genieten, omdat ik me schuldig voelde. Dat ik nu een uitweg uit de ruimte bleek te hebben gevonden voelde vergelijkbaar. Waar had ik het ook aan verdiend dat ik op aarde mocht blijven? Als ik Bennie tegenkwam moest ik hem maar uitgebreid bedanken voor zijn interventie, zo’n praatje was ik op z’n minst toch wel aan het universum verplicht. En wie weet wat voor deuren dat verder weer zou openen.

Bitterballenbon

Sinds enkele weken glimt er een zilveren knopje op mijn dochters rechterneusvleugel. Ik had wel verwacht dat het haar uitstekend zou staan. Toch kostte het me de nodige slapeloze nachten om te besluiten of het ‘mocht’. Hoe ouder zij wordt, des te lastiger ik die mag-vraag begin te vinden. Vroeger was het leven overzichtelijk: ‘nee, je mag geen ijsje voor het eten’, ‘ja, je mag nog even op de schommel’. Daar hoefde ik geen research op internet voor te plegen, geen enquêtes in mijn omgeving voor uit te zetten; ik wíst die dingen wonderbaarlijk genoeg gewoon. Nu weet ik het meestal na al mijn gepieker nog steeds niet echt, maar er dienen nu eenmaal knopen doorgehakt te worden.



Ik kwam uit op een compromis met mezelf: zij mocht zo’n knopje, maar zou het niet van mij krijgen. De aanleiding van dit vraagstuk was namelijk dat de neuspiercing op haar verlanglijstje stond en haar moeder had voorgesteld dat wij deze samen zouden geven.

‘Geef jij haar dat maar, dan geef ik haar iets anders,’ zo deelde ik de conclusie van mijn onderzoek.


Mijn ex had er nooit een geheim van gemaakt dat zij zelf als dertienjarige zo’n neusknopje had laten zetten. Dit zou best een reden kunnen zijn dat onze dochter, die nu alweer veertien werd, vond dat zij het dan toch ook mocht. Daar valt lastig tegenop te piekeren.



‘Ik heb nog even overwogen of ik er niet zelf ook weer eentje zal laten zetten,’ sprak de trotse moeder half-grappend, terwijl ze de tompoucen over bordjes verdeelde.

‘Waarom doe je dat dan niet mama?’ zei de jarige.
‘Oh, ik ging er eigenlijk vanuit dat je dat gênant zou vinden.’

‘Nee, dat is toch juist cool?’

Wat wel of niet cool dan wel gênant bevonden wordt, daar valt toch ook moeilijk de vinger op te leggen, maar moeder en dochter dragen nu ieder geval een identieke neuspiercing.



‘En als ze nou een navel- of tongpiercing had gevraagd, was dat voor jou ook prima geweest?’ had ik, in een vroeg stadium van mijn onderzoek, voorzichtig bij mijn ex geïnformeerd.

‘Natúúrlijk niet! Die dingen kunnen toch absoluut niet bij een veertienjarige, en ik vind ze sowieso ordinair.’

Zij was altijd al gezegend geweest met stellige opvattingen. Mij leek het ergens wel wat arbitrair. Waarom mag het een wel en het ander niet? Moet zoiets subjectiefs als smaak dan doorslaggevend zijn? Of is het juist een ouderlijke plicht om onze voortreffelijke smaak door te drukken?



Ik overhandigde mijn dochter een bon van mijn favoriete platenzaak. Ze probeerde een meewarige blik te onderdrukken, zo’n bon vraag ik normaal voor míjn verjaardag. Maar dit cadeau was echt niet enkel stiekem om mezelf op zo’n uitje mee te sturen, heus niet: de laatste keren dat ik vinyl ging shoppen, wilde zij graag mee om schijfjes in te slaan voor haar cd-speler (pubers zijn het eindeloze streamen zat, las ik onlangs, fysieke media raken weer helemaal in). 



Na afloop gingen we naar onze stamkroeg (ja, een gezamenlijke heb ik dus wél), om haar bonuscadeau in te wisselen: een ‘bitterballenbon’ (waar haar bonusmoeder, tevens mijn artistieke geliefde, deze kroeg tot in detail op nagetekend had). In hoeverre borrelgarnituur onder voortreffelijke smaak valt durf ik niet te zeggen, maar - nadat wij een periode muzikaal uit elkaar groeiden, zoals ongetwijfeld gezond zal zijn - komt mijn gepiercte dochter tegenwoordig met albums aanzetten die mij doen glunderen, al probeer ik dat vooral niet teveel te laten merken. Toen ze vroeg of ze een cola mocht, hoefde ik daar voor de verandering eens niet zo lang over na te denken.

Einzelgänger

Er was een tijd dat ik blije mensen eng vond, tegenwoordig vind ik ze vooral aandoenlijk. Aandoenlijk en ontroerend; hoe ouder ik word des te meer de meest onbenullige zaken waterlanders bij mij teweegbrengen, om horendol van te worden. Ooit was ik emotieloos, alleen dat ene stukje van dat ene nummer deed mij in janken uitbarsten, haast als op commando. Tegenwoordig krijgen de tranen geen kans meer om zich op te hopen, ik pink ze gedurende de dag weg. Zo subtiel mogelijk natuurlijk, ik wil niet dat mijn leerlingen ze zien. En juist zij zijn zo vaak de bron van mijn ontroering. 



Zoals Omar, de veel te grote jongen met de veel te luide stem, die niets liever wil dan op alles het antwoord laten weten. Hij doet altijd z’n best - op zijn manier, met grove grappen in z’n gebrekkige Nederlands - om een groepsgevoel te creëeren. Het zijn grappen waar ik eigenlijk wat van zou moeten zeggen, niet iedereen lijkt altijd te begrijpen hoe verbindend hij het bedoelt. En een groep zal mijn mentorgroep nooit worden, in de bovenbouw volgt iedereen weer andere lessen en het enige dat deze adolescenten gemeen hebben is dat ze zo gek waren om mijn vak te kiezen. 



Wel zijn er natuurlijk groepjes binnen de groep. En ook is er een leerling die buiten elk groepje valt, zoals doorgaans het geval is. Ik was vroeger die leerling, de einzelgänger. Dat vond ik prima, aan mezelf en mijn gedachten had ik meer dan genoeg, het idee om ook nog eens met anderen om te gaan leek me doodvermoeiend.

‘Het is toch heerlijk toeven in je eigen universum’, sprak ik eens in een mentorgesprek tegen Zoë, die daarop overvallen raakte door iets wat haar gezicht niet zo gewend leek: een glimlach.

Het lastige aan niet op willen vallen is dat het zo opvalt. Spot en hoon leer je wel te negeren, maar medelijden is een lastigere schijnwerper. Dus toen de schoolfotograaf maar bleef benadrukken dat Zoë wat dichter bij de rest moest staan, dat ze echt niet zo verlegen hoefde te zijn, dat het er anders toch raar uitzag, voelde ik haar worsteling. Schoolfotografen vond ik ooit de ultiem enge mensen, met hun professionele blijheid, maar nu zag ik iemand die ook maar worstelde met zijn opdracht. Gelukkig was daar Omar om alle worstelingen te doorbreken.

‘Mag ik mijn handen op jouw schouders leggen?’ hoorde ik hem zeggen.

Met een stem stiller dan een briesje zei Zoë dat het goed was. In de flits die volgde veegde ik mijn tranen weg.

Toen ik de foto terugzag zag ik dat ze dezelfde jas aanhadden.

Kroegentocht

Jacques was nog nooit in mijn stamkroeg geweest. Nou was ik ook bijna nooit in mijn stamkroeg geweest, de stamkroeg was meer een idee, een concept, een visie (vermoedelijk afkomstig van televisie). Al zo lang ik me kan herinneren verlang ik naar zo’n plek, waar ik op mijn vaste kruk aan de toog neervlij om daar het vaste recept te bestellen, een schaal pinda’s leeg te kauwen en mijn levensverhaal te oreren aan wie het maar wel of niet horen wil. Maar een vast recept heb ik niet, ik hou helemaal niet van pinda’s en nog minder van mensen. Of nou ja, ik hou wel van mensen, maar niet in mijn vrije tijd. Dan ben ik het liefst alleen, of met mensen die mijn levensverhaal al kennen. Mensen zoals Jacques. Hij is ooit naar het Franse platteland geëmigreerd en zoals dat gaat met zulke types voelt hij zich sindsdien een Fransoos, en heeft hij de nodige opvattingen over onder andere de Hollandsche directheid, Hollandsche tafelmanieren en Hollandsch brood. Maar het fenomeen stamkroeg - niet per se typisch Hollandsch, maar op het Franse platteland toch wel redelijk ver te zoeken - trok hem over de streep om met mij een avondje op stap te gaan.
‘Heb je er dan eindelijk één gevonden? Ik weet dat je er al je leven lang naar zoekt,’ had hij mij verrukt geappt.
‘Goede muziek, stevige worst, en een rijk assortiment aan pilsen. En dan ook nog eens op kruipafstand van mijn huis. Wat wil een mens nog meer?’ typte ik als ultiem reclamepraatje, haast als om mezelf te overtuigen.
Maar hoe dichter we de opgehemelde plek naderden, des te moeilijker viel te ontkennen dat het er ramvol zat. Een reusachtig scherm vertoonde op vol volume een voetbalwedstrijd.
‘Dit had ik niet van jouw stamkroeg verwacht,’ sprak Jacques verbouwereerd.
Een van de basisessenties van onze vriendschap is dat hij net zo’n fanatiek sporthater is als ik.
‘Shit,’ stamelde ik, ‘ik dacht toch écht dat ik ‘m eindelijk gevonden had.’

Met mijn geliefde had ik al het worstcasescenario besproken dat we niet naar de stamkroeg konden. Of nou ja, ik dácht dat dat het worstcasescenario zou zijn, dat-ie vanwege een lekkage gesloten zou blijken of iets dergelijks. Dat mijn stamkroeg onmogelijk mijn stamkroeg kon zijn, was toch wel nog een stukkie worse than the worst. Het zou tijd kosten om dat te verwerken. N had mij ieder geval toestemming gegeven om dan maar naar een van de omliggende etablissementen uit te wijken, de zaken die wij normaal standvastig boycotten. Eigenlijk was ze ook te goed voor deze wereld.
‘Waarom boycotten jullie die zaken?’ vroeg Jacques, mijn afgewezen stamkroeg achter ons latend.
‘Omdat ze in handen zijn van sinistere figuren, die de eigenheid van elke wijk om zeep helpen. Plekken die er zogenaamd voor alle buurtbewoners zijn, maar waar tosti’s worden geserveerd van veertien euro per stuk.’
‘Wat zit er dan allemaal op die tosti’s? Is het wel met béchamel?’ sprak Jacques, helemaal mijn punt negerend.
De te boycotten kroegen vertoonden geen voetbal, maar zaten ook allemaal vol. Ach, het was natuurlijk ook zaterdagavond. Iemand die liever de deur niet uitkomt staat bij zulke zaken ook niet stil.

Uiteindelijk kwamen we terecht bij een plek genaamd Cafe Français, dat zichzelf op de luifel aanprees als ‘the place to be for authentic French vibes’.
De door de speakers snerpende chansons onderstreepten de leegte van de gigantische zaak. Op een romantisch brasserieënd stelletje na dat voor de gelegenheid leek te zijn ingehuurd, waren wij de enige klanten. Dit was nou weer het andere uiterste, maar het belangrijkste was dat we eindelijk wat konden drinken.
‘Zo’n kroegentocht zonder kroegen maakt toch maar dorstig,’ vatte Jacques de situatie samen.

Het bedienend personeel was zeker met het drievoudige van het aantal gasten, maar hun aandacht trekken bleek een intensieve opgave. Ze waren zo ontzettend druk met van alles in de weer.
‘Typisch die Amsterdamse mentaliteit hè,’ sprak Jacques, ‘de klant is hier geen koning, maar een irritante onderbreking van het o zo belangrijke eigen leventje.’
Ik moest naar de wc en zei dat hij maar wat voor mij moest bestellen, als het hem zou lukken.
‘Breng zo maar verslag uit van die toiletten,’ zei Jacques. ‘Benieuwd wat ze daarvan gemaakt hebben. Vast geen gat in de grond voor de authentieke experience.’
Pas toen ik wegliep zag ik dat het bankje waarop we zaten de vorm had van een croissant.

Toen ik terugkwam bleek tot mijn opluchting een serveerster aan onze tafel te staan.
‘Maar jullie zijn toch een Franse kroeg, dan hebben jullie dus ook Picon bière.’
‘Oh, maar we hebben het heel waarschijnlijk ook hoor,’ zei de jonge vrouw geschrokken. ‘Ik weet alleen niet wat het is, niet helemaal precies zeg maar. Ik drink zelf alleen maar biertjes.’
‘Dit is ook een biertje,’ zei Jacques, ‘maar dan met Picon erin. Een flinke duim zou ik zeggen.’
‘Juist ja,’ zei ze. ‘Ik ga het even navragen.’
‘Doe nou niet zo moeilijk,’ fluisterde ik naar Jacques. Niet dat iemand mij kon horen, de chansons hadden inmiddels plaatsgemaakt voor Franse rap.
‘Hoe bedoel je? Ik doe helemaal niet moeilijk, ik heb gewoon zin in een lekker drankje. En als ze dat ergens moeten hebben is het toch hier wel, zou je zeggen, niet?’
‘Je zit ze gewoon uit te testen.’

Even later stond de serveerster met een haast identieke collega bij ons.
‘Hoe schrijf je dat picololon?’ zei de collega. ‘ChatGPT kent het niet, of hij begint over handschoenen en dat lijkt me niet wat jullie bedoelen.’
‘Madames,’ zei Jacques, ‘ik zie daar een enorme collectie flessen achter de bar staan, staat het daar niet gewoon tussen?’
‘Oh, die flessen,’ zeiden de serveersters in koor, alsof ze ergens op betrapt waren.
‘Die staan er toch eigenlijk alleen voor de show?’ zei de een.
‘Nee, daar zit volgens mij wel echt drinken in hoor,’ zei de ander.
‘Ik loop wel even met jullie mee,’ zuchtte Jacques.
De avond was eigenlijk nog maar net begonnen, maar nu al doodvermoeiend. Eenzaam bleef ik achter op mijn croissant.

‘Gadverdamme, wat een smerig drankje was dat zeg,’ zei ik, terwijl we onze tocht vervolgden, nu op weg naar oerhollandsche shoarma. Daar had Jacques opeens wel trek in, dat dan dus weer wel.
‘Je moet het leren drinken, mijn vriend,’ zei Jacques. ‘Je moet het leren drinken.’
Ik kon me niet aan de indruk onttrekken dat hij er ook weinig van genoten had.
‘We kunnen misschien na de shoarma nog even kijken bij die ene kroeg, of dat voetbal daar inmiddels voorbij is,’ opperde ik aarzelend.
‘Oh, jouw stamkroeg?’ vroeg Jacques spottend.
‘Ja, die kan dus ook weer mooi op die lange lange lijst van afgewezen potentiële stamkroegen,’ zei ik beteuterd. ‘Ik dacht toch echt dat ik ‘m eindelijk gevonden had.’
‘Je weet toch wat ze zeggen m’n jongen,’ zei Jacques en hij sloeg een arm om me heen. ‘Het gaat om de zoektocht, niet om de bestemming.’
Ach, wat had hij toch weer gelijk, dat heerlijk irritante mannetje, die fantastische vriend. Misschien moest híj dan maar gewoon mijn stamkroeg zijn.

Marktplaatsmatch

‘Ben je nou alweer terug?’ vraagt mijn vriendin verbaasd. ‘Ik dacht, die is nog wel even zoet bij Wimpie.’
Wimpie is de afgelopen tijd een begrip geworden bij ons thuis. Tijdens haar dagelijkse avondwandeling over Marktplaats is mijn geliefde - laten we haar vanaf nu N noemen - hem tegengekomen. N staat erom bekend dat ze altijd van alles op Marktplaats tegenkomt, en overigens ook op Vinted, in kringloopwinkels, op vlooienmarkten, soms op de stoep. Sommige mensen schijnen gedachten te kunnen lezen of met de doden te praten, maar N’s zesde zintuig bestaat uit het struikelen over kostbare koopjes. Van de prachtigste antieke meubelen tot het meest handzame keukengerei, van stijlvolle rollen behang tot boekwerken om handschoentjes bij aan te trekken. Om de haverklap toont ze me kledingstukken, die haar natuurlijk stuk voor stuk fantastisch staan, en daarna moet ik dan raden wat die ‘nieuw’ kosten. Soms laat ze me labels zien die me niks zeggen, maar kenners van haute couture naar adem doen happen. Vervolgens zoekt ze het product online en houdt het laptopscherm voor m’n neus alsof ik haar anders niet zou geloven.
‘Een hoop geld, maar het is dan ook een mooi hoedje,’ zeg ik dan.
Een mooi hoedje is het zeker, en achthonderdvijftig euro best een hoop geld.
De volgende stap in dit vertrouwde script is dat ik moet raden hoeveel zij ervoor betaald heeft.
‘Nou, ietsje minder mag ik hopen. Zevenhonderdvijftig?’
‘Twee euro vijftig. En kijk nou, hij is nog zo goed als nieuw.’
Het verbaast me allemaal allang niet meer, maar toch blijf ik de verbazing trouw meespelen. Er is voor mij dan ook weinig mooiers in dit universum dan haar blijdschap.

Wimpie woont binnen een kilometer bij ons vandaan en plaats elke dag een paar elpees uit zijn rijke collectie.
‘Je moet Wimpie echt in de gaten houden hoor,’ heeft N meermaals streng gezegd.
Wimpie heet eigenlijk Wim, maar we zijn hem Wimpie gaan noemen, zoals die dingen gaan.
‘Waarom zou hij al die mooie platen wegdoen? Sommigen zijn zelfs gesigneerd,’ zeg ik ontdaan terwijl ik door z’n advertenties scroll. Ik vertrouw het niet, er moet een tragisch verhaal achterzitten dat ik niet wil kennen. Het kopen van zo’n plaat zou me anders aan die tragiek medeplichtig maken.
‘Ga bij hem langs, zoek het uit. Wie weet mag je wel een blik werpen in zijn kast, op de platen die hij nog níet geplaatst heeft. De ware schatten bewaart-ie vast voor het laatst. Vindt Wimpie vast ook heel gezellig, wie weet worden jullie wel soulmates.’

Even overwoog ik een extra rondje te fietsen, zodat het net zou lijken alsof Wimpie en ik meer tijd hadden doorgebracht dan noodzakelijk voor onze transactie.
Maar nee, dat ging toch net te ver.
‘Het was zo geregeld,’ leg ik op verontschuldigende toon uit aan N.
’Ik had eerst geld gepind, daarna had ik een snickers gekocht voor het wisselgeld, en toen ik die op had heb ik bij Wimpie aangebeld. Hij kwam heel vrolijk over, helemaal niet tragisch.’
‘Ik heb Wimpie nooit voor me gezien als een tragisch persoon hoor, dat had jij van hem gemaakt.’
‘Hij zei dat hij ruimte wilde maken in z’n huis, en dat hij blij was dat anderen er plezier van zouden hebben.’
‘Ach, die Wimpie. En heb je wel even in z’n kast mogen snuffelen?’
‘Dat heb ik niet gevraagd. De door mij gereserveerde exemplaren lagen op me te wachten in de gang. Ik blijf hem gewoon in de gaten houden hoor.’
‘Ja, binnen een straal van een kilometer zijn we toch praktisch buren met Wimpie. Heb je wel gezegd dat hij altijd ook bij ons aan kan bellen, bijvoorbeeld als z’n suiker op is?’

Beter een goede marktplaatsbuur dan een verre vintedvriend, maar al te vaak moet ik niet bij Wimpie over de vloer komen. Ook in ons huis begint zo onderhand enig ruimtegebrek te ontstaan, waardoor wij weer advertenties moeten plaatsen. Zo blijft men bezig. En het is jammer bovendien dat ik niks om handtekeningen geef, want vanwege die krabbeltjes heb ik waarschijnlijk wel het tienvoudige voor mijn platen betaald. Maar ach, elke gelegenheid om thuis ook eens indruk te maken moet nu eenmaal met beide handen worden aangegrepen.

Fototompouce

Vandaag is mijn dochter veertien geworden. Dat is een leeftijd waarop ze voor het eerst overweegt - en dan vind ik het allemaal wel erg dichtbij komen hoor, wordt ze inenen wel érg volwassen - het eens niet te vieren. Tenminste, het niet te vieren met vriendinnen, wat natuurlijk allang geen ‘kinderpartijtje’ meer mag heten. Ze heeft ook zoveel verschillende vriendengroepen, ik herinner me nog goed van vroeger hoe dat opeens ingewikkeld kon gaan voelen. Het ‘grotemensenfeest’ gaat natuurlijk altijd door. We vieren dat zondag met onze uitgebreide maar toch zo kleine familie, en daar hoort een zekere traditie bij.

Al zo’n kleine tien jaar bestel ik bij de Hema tompoucen waarop een foto van de jarige job prijkt en die foto is dan een foto van het jaar ervoor waarop ze een tompouce eet met daarop een foto van het jaar daar weer voor, nou, u begrijpt het idee. De grap van dit project is dat de gebaksfotokwaliteit natuurlijk niet ook maar een fractie weer kan geven van deze in theorie duizelingwekkend blik in een verjaarsgeschiedenis. Hoogstens kan je als je heel goed naar zo’n taartje staart (voor wie het geduld kan opbrengen dat kan doen op een drukke verjaardag) ontwaren dat er verleden jaar ook een tompouce gegeten werd. Deze verjaarstompouce is een manifestatie van een idee dat niet echt gemanifesteerd wordt, een conversation piece voor geelromige bekken. Het is een grap die steeds opnieuw uitgelegd moet worden en die ook nooit echt beklijven wil. Zélfs voor familieleden die het al jaar in jaar uit uitgelegd krijgen, al worden die nu eenmaal ook een dagje ouder. De meeste mensen in onze families houden ook helemaal niet van tompoucen, en zeker niet van de Hema. Daarom is er daarnaast ook altijd nog een ‘echte taart’, zo een waar kaarsjes in passen, door een oma of bonusmoeder met ziel en zaligheid bereid. Hoe heerlijk ook, die taart is bijzaak.

Het was nog even spannend of de traditie dit jaar kon worden voortgezet. De website van de Hema herkende mijn fotobestanden opeens niet meer. Even overwoog ik vreemd te gaan met de Jumbo, waar we ooit eerder onze toevlucht zochten tijdens corona-tijd omdat de Hema minder essentieel bevonden werd. Niemand proefde toen het verschil, maar toch voelde het niet goed. 

Na een tijd in de chat van de klantenservice te hebben gehangen, bleek de Hema-medewerker niet verder te komen dan dat ik het in een andere browser kon proberen, maar dat had ik uiteraard al geprobeerd. Ik ben toch ook niet van gisteren.
‘Kan ik anders langskomen bij een filiaal met het jpg-bestand op een usb-stick?’ probeerde ik toen maar.
De tijd begon immers te dringen.
‘Dat noem ik nou nog eens out-of-the-box-denken,’ typte de medewerker. ‘Daar houden wij van bij de Hema. Maar helaas werkt het zo niet.’
Nadat hij heel lang met een collega had overlegd, en ik bijna het scherm gesloten had omdat ik dacht dat ik vergeten was, kreeg ik het bericht dat er bij hoge uitzondering een ultrageheim nummer met mij gedeeld werd, van het fototompoucenhoofdkwartier. Daar moest men mij zeker verder kunnen helpen.

Even later kreeg ik Wilco aan de lijn.
‘Ja, we hebben vaker gedoetjes de laatste tijd,’ zo legde hij uit. ‘Maar als je dat fotootje naar dit nummer appt, met de gewenste hoeveelheid erbij, dan kan je ze gewoon zondag op tijd afhalen hoor. Gewoon bij jou om de hoek, geen enkel probleem. Gaat het eigenlijk om een regulier formaatje of om minitjes?’
‘Een combinatie graag.’
‘Ah, voor de kleine en de grote happers. Hartstikke mooi.’
Volgens mij was alles hiermee helemaal geregeld, dus wilde ik het gesprek afronden. Maar ik had het gevoel dat ik Wilco nog iets moest vragen, omdat hij met zijn ultrageheime nummer vast weinig mensen sprak.
‘Wat is eigenlijk de raarste foto die je ooit op een tompouce hebt moeten drukken?’ hoorde ik mijn stem vragen.
Gênant, die vraag kreeg hij natuurlijk áltijd op verjaardagen en begrafenissen.
Wilco zuchtte inderdaad enigszins vermoeid.

‘Het valt mee hoor,’ zei hij. ‘Afgezien van de gebruikelijke dick pics, alleen zo af en toe een hakenkruisje.’
‘En die moeten jullie dan afwijzen natuurlijk.’
‘Officieel wel, officieel wel. Maar ik knijp wel eens een oogje toe hoor. Ik bedoel, die mensen hebben toch ook recht op een zoete traktatie? Omdat zij dan toevallig een andere politieke voorkeur hebben, gaan wij ze dat ontzeggen? Ik vind dat wel ver gaan hoor, ik ben voor vrijheid van tompoucenuiting.’
‘En AI-gegenereerde content?’
Waarom bleef ik dit gesprek gaande houden? Het was toch duidelijk dat ik ons beiden hier alleen maar mee vermoeide? Maar Wilco leek alleen maar enthousiaster te worden, hij sprak zo snel dat hij bijna niet meer te volgen was.
‘Ja natuurlijk, deepfakes zie je steeds vaker. En ook een steeds sterker vermoeden van Russische trollbots, die schijnbaar onschuldige plaatjes van bijvoorbeeld een gieter in een weiland bestellen en nooit ophalen, duidelijk alleen bedoeld om het systeem te ontwrichten. Ik denk daarom ook dat die site zo hapert. Maar het past niet meer bij de tijdgeest om dat allemaal tegen te houden hoor. We hebben alle factcheckers hier de laan uitgestuurd. Of nou ja, een paar heb ik laten omscholen voor mijn hobbyprojectje. Een bloedstollende serie, enkele streamingdiensten hebben al interesse getoond.’
‘Nou, wat mooi zeg. Over tompoucen?’
‘Wat denk jij dan, die gebakjes zijn mijn lust en mijn leven. Wist jij dat antropologisch-mathematisch onderzoek onlangs heeft aangetoond dat er welgeteld 72 manieren zijn om zo’n ding te verorberen? De gemiddelde Hollander kent er maar 3: ‘dakje eerst’, ‘dakje laatst’, en de immer riskante ‘alles-ineen-hap’. Maar daar komt dus nog een heel spectrum aan mogelijkheden bij.’
‘Wow Wilco, wat een leerzaam gesprek is dit toch. Maar waar gaat die serie nou over?’
‘Een kat-en-muisspel tussen een neurotische rechercheur en een geslepen psychopaat, we hebben het vaker gezien. Maar in dit geval stuit die rechercheur elke keer dat-ie thuis komt - een heel donker huis met nauwelijks meubilair - op een tompouceje dat daar op mysterieuze wijze terecht is gekomen. Wanneer die rechercheur het gebaksdoosje opent, hoor je steeds hetzelfde pianomotiefje, heb ik ook zelf gecomponeerd. Als trouwe kijker gaan je nekhaartjes dan steeds weer rechtop staan, want op elke tompouce zien we een cryptische hint waardoor die rechercheur weer iets dichter bij de psycho lijkt te komen. Tenminste, als hij niet op het verkeerde been wordt gezet, tot het laatste seizoen blijft dat toch de grote vraag.’

Het was interessant om eens een kijkje te krijgen in de keuken van de fototompoucenindustrie, waar ik elk jaar rond deze tijd weer m’n steentje aan bijdraag. Toch moest ik wel even bijkomen van al deze informatie. Het belangrijkste was dat Wilco aan de slag kon met mijn foto, om deze heerlijk onzinnige traditie voort te zetten, dit in glazuur gevangen semi-droste-effect dat zoals zoveel dingen in het leven juist zo mooi is omdat het alleen maar in theorie bestaat. Hoewel heel soms dingen die écht bestaan, zoals mijn dochter, nog vele malen mooier zijn.

Eruit gestuurd

‘Heb je er nog iemand uitgestuurd vandaag?’
Ik weet niet wanneer het begon, maar zowat elke dag dat ik thuis kwam uit mijn werk stelde mijn dertienjarige dochter deze vraag, soms nog voordat ze mij begroet had. Aanvankelijk deed ze dit op een verlekkerde toon van hoopvolle nieuwsgierigheid, later steeds moedelozer, tot het verwerd tot een running gag waar geen antwoord meer op verwacht leek te worden. Hoe vaak ik haar ook uitlegde dat ik nu eenmaal hele rustige leerlingen heb, dat kinderen die zo gek zijn om filosofie te kiezen echte braveriken zijn, wist zij wel beter; geen enkele groep is zonder stoorzender en in haar ogen was ik dan ook een slappe leraar die geen orde op zaken durfde te stellen.

Ze hoefde niet te weten dat ze gelijk had, al zijn het niet de leerlingen die ik vreesde, maar het systeem. Want iemand eruit sturen was niet alleen de laatste trede van de gevreesde escalatieladder - voorafgegaan door nauwkeurig opbouwende verbale én non-verbale waarschuwingssignalen - maar tevens het begin van een complex proces waar vele actoren bij betrokken dienden te worden. Elke keer dat ik op het punt stond iemand het gat van de deur te wijzen, al was het maar om mijn dochter gelukkig te maken, dacht ik aan die vele stappen die elk schooljaar weer geüpdate werden en waarvan de laatste versie ergens in een mapje in een mapje op het intranet moest staan, en raakte ik te nerveus om voet bij stuk te houden.
‘Niet meer doen hè,’ hoorde ik mezelf dan zuchten, ‘anders ben je nog niet jarig.’

Deze week stond ik ingeroosterd voor de nachtmerrie aller lesuren: het stipuur. Dit houdt in dat een docent moet ‘oppassen’ op een brugklas, omdat een collega uitgevallen is. Aangezien mijn vak pas in het vierde jaar te kiezen valt, heb ik dan altijd onbekende leerlingen voor mijn neus zitten. Tenminste, als ze zitten. Ooit nam ik me voor van deze verrassingsles iets geweldigs te maken. Ik zou met die ukkies, nog zo puur en onbedorven, aan het filosoferen slaan zoals nooit eerder gebeurd was, en als ware bekeerlingen zouden ze dan natuurlijk allemaal later geen seconde na hoeven na te denken over het kiezen van dit droomvak en het opgroeien tot verrijkte en verlichte geesten. Maar in de praktijk bleek dat toch ietwat anders uit te pakken. De adolescenten die ik gewend ben dreigen nog wel eens in slaap te vallen, deze bruggers springen het liefst in het rond, pakken elkaars spullen af of krijgen opeens bloedneuzen. Tegenwoordig zeg ik maar dat ze ‘lekker iets voor zichzelf moeten doen’, met als voorwaarde dat ze op hun plek weten te blijven en geen andere geluiden verspreiden dan wat gefluister met hun buur. Kan ik mooi mijn volgende reguliere les voorbereiden, zo houd ik mezelf dan voor tegen beter weten in.

Het ‘iets voor jezelf doen’ in relatieve stilte blijkt immers al uitdagend genoeg. Zo hebben de kinderen laptops waar soms een geluid uit komt, als een hardhorende detective maak ik dan een ronde langs de tafels om de verdachte geluidsbronnen te lokaliseren. Deze week lukte het zowaar om de boosdoener aan te wijzen. Het was een meisje met vlechtjes, van het type dat vroeger langs de deur kwam voor kinderpostzegels. Ze zat een netflixserie te kijken, iets met eenhoorns. Ik vroeg of ze het geluid uit kon doen, of anders oortjes in. Ze knikte begrijpend, zonder haar blik van het scherm te wenden. Even later hoorde ik opnieuw geluiden uit haar laptop. Weer sprak ik haar aan en weer knikte ze begrijpend.
‘Ik blijf het niet zeggen hè,’ hoorde ik mezelf zeggen. Hoe ver op de escalatieladder zaten we inmiddels?

De derde keer zei ik dat ze kon vertrekken. Ze keek me met grote ogen aan.
‘Ik zal het geluid nu echt uitdoen,’ bibberde ze vol ongeloof.
‘Te laat,’ zei ik, ‘Je moet nu gaan.’
‘Maar meneer, dan moet u wel een uitstuurbriefje meegeven.’
Dat was waar ook, dat was ik bijna helemaal vergeten. Waar lagen die dingen?
Ik speurde alle hoeken van m’n bureau af. Dit was een moment om te zeggen ‘laat toch maar,’ maar nee, al kostte dit de rest van het stipuur, zij zou eruit gestuurd worden. Dat was ik aan mezelf verplicht, dat was ik aan m’n dochter verplicht.

‘Woooow,’ hoorde ik een jongetje zeggen, ‘Niet Mehmet of Beer wordt eruit gestuurd, maar Liv, dat is echt ziek.’
Toen Liv vertrokken was, was het even helemaal stil in het lokaal. Dat zal niet meer dan een minuut geduurd hebben, daarna werd het drukker dan ooit. Eigenlijk zou ik anderen nu ook moeten aanspreken, die hele escalatieladder met ze beklimmen en indien we tot de laatste trede kwamen ze ook eruit sturen; consequentheid was immers het állerbelangrijkste instrument voor een docent, hoevaak had ik dat wel niet gehoord, hoeveel nascholingen had ik daar wel niet over bijgewoond, maar ze bekeken het maar. Ik was wel klaar met deze dag, kon niet wachten om zo naar huis te gaan en m’n dochter het grote nieuws te vertellen.

Maar eerst moest ik nog de volgende stappen doornemen. Na een speurtocht door alle intranetmappen, terwijl het rumoer in het lokaal tot oorverdovende hoogten toenam, kwam ik het juiste document tegen. De ouders moesten gemaild, er diende een herstelgesprek plaats te vinden, daar moesten wij beiden dan weer een reflectieformulier over invullen, deze moesten worden ingescand, vervolgens diende een passende sanctie met mentor, teamleider en zorgcoördinator overeengestemd worden, en van dit alles diende een gedetailleerd verslag in de betreffende magisterrubrieken te worden gehangen. Maar eerst moest ik een e-mail sturen naar het lokaal waar de uitgestuurde leerling zich had moeten melden. Ik kreeg meteen reactie.
Wat doet dat arme kind hier? Ze is heel hard aan het huilen en kan niet uitleggen wat er gebeurd is. Dit is echt heel heftig om aan te zien.

De volgende pauze ging ik naar de docentenkamer voor wat op koffie moest lijken. Twee collega’s keken mij gefascineerd aan.
‘Is het echt waar?’ sprak een van hen. ‘Heb jij het allerbraafste meisje van school eruit gestuurd?’
‘Jij bent echt een meedogenloze docent,’ zei de ander. ‘Ik wist niet dat we die nog hadden rondlopen hier.’
Ik kon niet thuisbrengen of hun toon bewonderend of vol afschuw was, wellicht betrof het een mengeling van emoties.
‘Er kwam geluid uit haar laptop,’ stamelde ik verontschuldigend.
Wat dom klonk dat toch eigenlijk. Geluid uit een laptop, is dat nou een reden om iemand voor de rest van haar leven te traumatiseren? Hoe zouden haar ouders hiermee omgaan? Zouden ze advocaten kennen? Was dit nou wat ik de jeugd mee wilde geven?

‘Heb je er niet eens een filmpje van gemaakt?’ vroeg mijn dochter ontdaan, nadat ze bijgekomen was van haar kortstondige vreugdedans. Het was ook nooit goed.
En waar kwam toch eigenlijk haar obsessie met dat eruit sturen vandaan? Was het een stille wens om zelf wat strikter aangepakt te worden? Ik realiseerde me opeens dat wanneer ik haar zonder eten naar bed zou sturen, ik daar niet allemaal stappen voor hoefde op te volgen of formulieren in te vullen. Ik was aan niemand verantwoording schuldig behalve mezelf. Een wereld van mogelijkheden opende zich voor m’n ogen, het was lang geleden dat ik mij zó vrij had gevoeld.

Lynchiaans

De dagen na Lynch’ dood scrolde ik alle in memoria, rest in pieces en top-lijstjes van scènes hardnekkig voorbij, alsof het voetbalnieuws betrof of iets anders wat mij totaal niks zegt. Ik had geen zin om te rouwen. Ik had ook geen zin zijn werk gereduceerd te zien tot zogenaamde hoogtepunten of persoonlijke favorieten. Ik wilde een stukje schrijven over mijn diëtist, wat ik toen ook deed. Ik wilde mijn dagelijkse zaken kunnen blijven voortzetten (was opvouwen, toetsen nakijken, een appel schillen) met in het achterhoofd het gegeven dat dit wonderlijke genie met zijn zonderlinge dictie en zijn hartverwarmende hoofd zich ook ergens op deze planeet bevindt. Misschien schilt hij ook een appel, of vouwt hij de was. Waarschijnlijk kijkt hij geen toetsen na, maar je weet het nooit met die man. Wist.



Het is best knap, want zo groot is dat oeuvre niet, maar ik heb niet eens al zijn films gezien. Expres, want je kan ze maar één keer voor het eerst zien. En nou heb ik sommige van zijn werken dan weer heel vaak gezien, en kunnen die elke keer weer iets totaal nieuws brengen. En toch is zo’n eerste keer een ervaring om te koesteren. Ik denk bijvoorbeeld aan mijn kennismaking met Eraserhead. Ik rookte toen nog, maar alleen uit het raam. De beelden van de film zijn voor mij versmolten met die van de rustige straat waar ik toen aan woonde. Dat ik steeds wegkeek van het scherm om de rook uit te blazen van de ene die ik met de ander aanstak, maakte weinig uit. De film was toch zoveel groter dan dat scherm, het vulde het huis, van de fluitketel tot de radiator, en toen via het raam ook alle straten. De hele wereld werd Lynchiaans, wat ze natuurlijk altijd al was, maar nu zag ik het pas.



Het is een troostende gedachte, dat er nog een paar Lynch-films voor de eerste keer te zien zijn. Waarschijnlijk als ik dat restvoorraadje heb opgesnoept, kan ik beginnen met accepteren dat het daarbij blijven zal. Maar ook dan weiger ik terug te blikken. Tot het verleden zal Lynch nooit behoren, evenmin als dat voor Bowie kan, wiens dood ik nu al bijna tien jaar glashard ontken. Niet omdat hun werken zo ‘tijdloos’ zijn. Nee, gadverdamme. Die werken zijn slechts de (soms half-mislukte, maar nimmer oninteressante) producten van een creativiteit waar geen eindhalte bij te denken valt. Gelukkig zijn er altijd appels te schillen en is de was nooit uitgevouwd.

Koekie van eigen deeg

Het forenzenbestaan zit vol verleidingen. Twee treinen en een bus vervoeren mij van m’n bed naar de school waar ik probeer de jeugd aan het denken te krijgen, en weer terug. Die overstapmomenten kunnen funest zijn, zo had Benno van diëtistenpraktijk Door Dik en Dun al eens uitvoerig aan mij uitgelegd.

‘Maar eigenlijk is het leven één groot overstapmoment,’ voegde hij daar met geknepen oogjes aan toe.
Ik vroeg me af of al z’n cliënten op dit soort uitspraken werden getrakteerd, of dat ze voorbehouden waren aan de gezette wijsgeren. 


Dat Benno geïnteresseerd was in mijn vakgebied, benadrukte hij constant. Hij was een stuk jonger dan ik, ergens achterin de twintig, en bewoog de hele tijd nerveus op zijn stoel.

‘Ik ga jou natuurlijk niet vertellen wat je wel en niet moet eten, dat zou ook een beetje gek zijn,’ had hij bij de intake gezegd.
Wat hij dan wél precies deed, was ook de keren dat ik hem daarna zag niet echt duidelijk geworden, maar een aardige jongen was het zeker. Hij omschreef zichzelf als ‘een echte lekkerbek’ en had allemaal ‘interessante pdf’jes’ die hij me zou mailen.



Het lukt steeds beter de lokroep der stationsversnaperingen te negeren. Vreemd genoeg is het dat laatste (of dus juist eerste) overstapmoment - een eenzaam station waar het altijd waait en geen enkel bushokje beschutting biedt - waar ik mezelf het vaakst een twix of lauw saucijzenbroodje zie afrekenen. Vreemd, omdat het aanbod hier juist zo bedroevend beperkt is. Een enkel zich kiosk noemend winkeltje, waar het weinige wat ze hebben vaak grotendeels op is en ik altijd de ogen van de verkoper voel observeren of ik ditmaal voor hartig dan wel voor zoet zal gaan, of dat het weer zo’n combidagje blijkt. Soms overweeg ik terug te leggen wat ik in mijn handen heb en met een geschrokken blik op mijn horloge of telefoon weg te benen, maar ik voel dat ik dan nageroepen zal worden, dus hou ik toch maar mijn pasje tegen het apparaat. Liever obesitas dan ongemak. 



Een van Benno’s pdf’jes ging over het omdraaien van rollen. ‘Je brein houdt jou steeds voor de gek, maar jij moet leren hém voor de gek te houden. Laat maar eens zien wie er de baas is!’



Ik ben sterk, een krachtige godheid, zo fluister ik mezelf elke keer toe wanneer ik op de terugweg de kiosk weet te passeren. Maar op de heenweg, in alle benarde vroegte, wanneer ik nog niet helemaal wakker en dus toerekeningsvatbaar kan worden geacht, blijkt zo’n chocolate chip cookie toch zo gekocht, en waarom ook niet, ik verdien het toch ook, met dat brossige mondgevoel als balsem voor de ziel. Nog voor ik bij mijn halte ben, is de consumptie weggeslikt en het papiertje in een vuilnisbak verdwenen. Alsof het allemaal nooit gebeurd is. 



Behalve dan wanneer zij achter de toonbank staat. De morsige vrouw die ik nooit iets anders heb horen zeggen dan de volgende tekst, lijzig opgelepeld vlak voordat haar scanner z’n piep heeft kunnen uitbrengen: ‘Een koekie van eigen deeg.’ 



Natuurlijk begrijp ik wel dat zij deze als gevat bedoelde opmerking maakt naar elke klant die zo’n koekje koopt, maar toch voel ik me persoonlijk vernederd. Na haar woorden smaakt het ding nergens meer naar. Ik kauw het trager weg dan normaal, ostentatief haast, als een gebalde vuist naar de kosmos.



Vandaag zit ze er weer, eindelijk. Op dit moment heb ik geoefend. Ik zal haar voor zijn, ik zal haar script afpakken. Ik heb dit te lang laten gebeuren, vanaf nu zal ik weer de regie over mijn eigen zonden voeren.
Met de barcode naar haar toe hou ik de suikerbom omhoog.

‘Een koekie van eigen deeg,’ spreek ik met overslaande stem en net wat te gehaast, maar wie goed luistert moet er toch ook trots in horen. Ik voel m’n wangen gloeien.



Exact even verveeld als anders (het zal de enige toon zijn die ze tot haar beschikking heeft) zegt ze: ‘Nou, dat zal er wel weer ingaan.’



Ik zal haar moeten vermoorden. Of toch maar een rijbewijs halen, andere opties kan ik niet bedenken. Ik veeg de kruimels uit mijn baard en betreed het streekvervoer.

Pedicure

Mijn pedicure was naar Dubai geëmigreerd. De laatste keer dat ik haar zag liet ze weten dat het mogelijk alleen tijdelijk was, haar man had daar een klus gekregen, echt een buitenkansje, en ze moesten maar zien hoe het daar beviel, hoe ze daar zouden aarden. In principe ben ik aan geen plek gebonden, zo legde ze me aan mij uit, overal hebben mensen voeten. Oorlogsgebieden uitgezonderd, dacht ik bij mezelf, maar ik liet weten dat het ik het begreep. Ze vroeg of ik roze sokken droeg, en hield fier een instrument omhoog waarop die kleur te bewonderen was. Ik kon mij geen roze sokken herinneren, maar het leek me ook niets om je voor te schamen.



De meeste mannen die hier komen worden door hun vrouw gestuurd, zo vertelde ze toen ik voor het eerst bij haar kwam. Voor mij gold dat ook, mijn geliefde had geklaagd dat mijn teennagels haar bezeerden als ik te dichtbij kwam. Er werd mij de keuze gegeven een pedicure te bezoeken of anders afstand te blijven bewaren. Ik koos voor het eerste en het gefrutsel aan mijn voeten beviel zo goed dat ik elke maand - daar viel voor mijn teennagels toch moeilijk tegenop te groeien, ook al deden ze nog zo hun best - een afspraak bij haar inplande. Tot ze dus naar Dubai vertrok.



Ze waren volledig geaard, zo liet ze haar klantenbestand via de mail weten. De mailadressen waren zichtbaar. Een lijst van onbekenden, maar we hebben allemaal voeten die iets met elkaar delen, zo mijmerde ik door het cc-veld scrollend. Een paar minuten later kwam er een reactie van ene Bria:



Wat leuk dat het zo goed is bevallen en dat jullie er blijven. Gefeliciteerd!
Ook leuk nieuws van mijn kant: sinds de laatste keer dat we elkaar zagen is mijn nieuwe roman uitgekomen, over de liefde en hoe ingewikkeld die soms kan zijn…

Dus als je nog kerstcadeaus zoekt of natuurlijk zelf wilt lezen in Dubai, zie de link.
Bij alle boekhandels te bestellen.



Drie minuten later mailde Bria:



Excuus allemaal, ik lette niet op dat ik het naar ‘all’ had geantwoord.

Ik had het gevoel dat er nog meer mails zouden volgen met ‘leuk nieuws’ dat al dan niet expres per ongeluk naar iedereen verstuurd werd en andere vormen van voet-op-voet-reclame, dat we zoveel meer bleken te delen dan onze tenen, dat we in de afwezigheid van onze pedicure een hechte groep zouden gaan vormen, maar het bleef hierbij. 



Afgelopen week bezocht ik mijn nieuwe pedicure. Er bleken de nodige verschillen met de vorige te zijn, in plaats van liggend op een bank zat ik op een stoel op een verhoging, die ‘de troon’ werd genoemd. Haar aanpak was harder en sneller, wat contrasteerde met de rustgevend bedoelde muziek die door een gigantische box klonk. Ze vertelde dat ze eerst met moeilijk opvoedbare jongeren werkte, maar toch meer met voeten bleek te hebben. Verheugd hield ze een eeltrasp omhoog.

‘We hebben dan wel geen witte kerst gehad, maar nu gaat het toch nog sneeuwen,’ sprak ze met een kinderstem. 



In de vier decennia dat ik op deze aardbol rondloop ben ik mij nooit al te bewust geweest van het feit dat ik voeten had. Gek toch hoe snel zulke zaken kunnen veranderen.



—————-



Naschrift:



Bovenstaand schrijfsel is het resultaat van mijn goede voornemen weer wat vaker mijn pennenvruchten met de wereld te delen. En ‘de wereld’, dat schijnen jullie te zijn. Ik schrok me een hoedje toen ik zag dat het drie jaar geleden is dat ik voor het laatst iets op deze site plaatste. Ook weer niet zo heel raar, aangezien mijn onderwijswerk zoveel uren en vooral ook gedachteruimte inneemt, en ik de weinige schrijftijd die ik overhoud aan mijn boek wil besteden. Ja, dat boek (een hardnekkig klassiek geval van ‘moeilijke tweede’) komt er écht. Ooit. In de tussentijd wil ik nu trachten de creatieve sappen stromende te houden middels de regelmatigheid van korte stukken in mijn koffiepauzes. Stukken die niet gebukt hoeven te gaan onder enige ambities anders dan het brengen van een gezonde dosis tragisch vertier.

Een spannend gesprek

Dit is het derde deel uit de serie De Podcastdialogen, waarin ik uit het overweldigende podcastaanbod de meest inspirerende gesprekken selecteer, speciaal voor u, omdat ik zo ben. Lees de voorgaande delen hier en hier terug.

Fineke: Zo Mick, ik vernam uit betrouwbare bronnen dat jij wel een euh, ahem, ‘bijzonder’ weekje achter de rug hebt.

Mick: Betrouwbare bronnen, betrouwbare bronnen? Ik heb het je toch zelf net verteld?

F: Nou, ik beschouw jou dan blijkbaar als een heel betrouwbare bron.

M: Dat is fijn om te horen, Fien. Echt heel fijn.

F: Ja, steek die maar in je zak. Maar vertel het dan maar aan de luisteraar, want die zit natuurlijk op het puntje van zijn of haar of hen stoel.

M: Hoe weet je nou dat ze op een stoel zitten? Veel van onze luisteraars schijnen naar ons te luisteren terwijl ze joggen.

F: Ja, daar kan ik me nou echt niks bij voorstellen. Kan jij je dat voorstellen, naar ons geklets luisteren terwijl je jogt?

M: Ik kan me sowieso niks bij joggen voorstellen. Wat bezielt die mensen?

F: Nou ja, ik ben ook niet zo’n jogger, maar als ik me er dan toch toe zet heb ik daar toch liever een muziekje met een bepaald tempo bij.

M: Een bepaald tempo? Geen muziek met onbepaald tempo dus. Staat genoteerd.

F: Ja, noteer jij dat maar.

M: Ik maak mentale notities, Fien. Voor het geval ik opeens overvallen word door de onbedwingbare behoefte om een potje te gaan joggen. Je weet het niet hè. Het leven is volstrekt onvoorspelbaar.

F: Oké, heel goed dat jij je weer op alles voorbereidt. Echt heel goed. Zou ik ook moeten doen.

M: Ja, zou jij echt moeten doen. Ik vind dat jij heel onvoorbereid door het leven heen stapt. Dat móet gewoon een keer misgaan.

F: Zou je denken hè. Benieuwd wanneer dat dan eindelijk eens gebeurt. Tot dusverre stap ik toch er redelijk probleemloos heen, door dat leven. 

M: Ja, dat komt nog wel, dat komt nog wel.

F: Maar wat natuurlijk ook zou kunnen, is dat onze stemmen eigenlijk best een lekker ritme hebben. En dat mensen er daarom graag op joggen.

M: Joggen is toch juist wat slomig? Anders heet het hardlopen. Moet ik al helemaal niet aan denken.

F: Maar zou je naar ons luisteren?

M: Nou ja, waarom niet. Als het dan toch moet, kan dat er net zo goed ook nog wel bij.

F: Goed, sommige mensen zitten dus te luisteren, andere mensen joggen te luisteren. En misschien zijn er ook nog wel liggende mensen, en springende mensen, en weet ik veel wat ze allemaal doen. Moeten ze zelf weten.

M: Ja, vind ik ook hoor. Lekker zelf weten. Het is immers jóuw leven, lieve luisteraar.

F: Nou, dat zal de lieve luisteraar fijn vinden om te horen. Maar ze rennen natuurlijk wel nog steeds op het puntje van hun joggingschoenen om te horen wat jij dan nou hebt meegemaakt.

M: Wat ik meegemaakt heb? Nee, dat is wel echt een verhaal hoor.

F: Voor de draad ermee.

M: Het was dus afgelopen woensdag, rond een uur of drie ’s nachts. Denk ik tenminste, want ik had al een tijdje niet meer op de wekker gekeken. Op een gegeven moment hou ik daar heel bewust mee op, om mezelf niet gek te maken. En Har die lag natuurlijk weer lekker te ronken, diep in slaap.

F: Harrold heeft daar geen enkele moeite mee hè, die ligt nooit wakker zoals jij.

M: Nee, dat moet ik helemaal alleen doen. Als we samen wakker konden liggen zou me dat nog wel gezellig lijken.

F: Nou, zeg dat nou niet Mick. Ik lig wel eens wakker met Tibbe, en ik kan je vertellen: daar is weinig gezelligs aan hoor.

M: Nee, kan je dan niet leuk een spelletje spelen ofzo. ‘Ik zie ik zie wat jij niet ziet?’ bijvoorbeeld? Dat lijkt me nou zo gezellig.

F: Ik zie ik zie wat jij niet ziet? Vanuit bed, in het donker? Dan zie je toch helemaal niks?

M: Je ogen wennen toch aan het donker? Wist je dat niet, dat je ogen dat doen? Moet je maar eens op letten dan. Er gaat een wereld voor je open.

F: Nou, ik zal het eens aan Tibbe voorstellen als we weer eens wakker liggen. Maar we kunnen allebei heel slecht tegen ons verlies, dus of het nou per se de nachtrust ten goede komt durf ik toch wel enigszins te betwijfelen.

M: Hoe dan ook, ik lag dus rond een uur of drie ’s nachts in m’n eentje ik-zie-ik-zie-wat-jij-niet-te-ziën, toen het gebeurde.

F: Toen wat gebeurde?

M: Dat wat ik nu ga vertellen. Ja hoor eens, je moet wel een beetje geduld hebben hoor. En me niet steeds onderbreken.

F: Nou ja, het is toch ook mijn podcast?

M: Ja, dat is ook wel waar. Kom maar op dan: nog meer vragen?

F: Die wekker waar je de hele tijd niet op keek hè, kan die ook licht geven?

M: Ah, dat vind ik nou wel een goede vraag. Ja, dat is inderdaad zo’n Sleeping Light-wekker. Op dat moment gaf-ie natuurlijk geen licht, anders zou dat het niet-kijken ook wel bemoeilijken denk ik. Maar een paar uur daarvoor gaf-ie zo’n mooie donkergele gloed - beetje de kleur van je plas als je te weinig gedronken hebt - die heel subtiel geleidelijk in sterkte afnam. En een paar uur daarna, wanneer we op zouden staan, wordt-ie langzaam maar zeker juist weer steeds helderder. 

F: Het volgt helemaal de biologische klok van de zonnestand enzo, zoals we ook in de oertijd gewend waren hè.

M: Zeker, en ook al lig ik dus nog steeds af en toe wakker, heeft het me absoluut geholpen hoor. Het is gewoon zo heerlijk wakker worden in dat licht. Meestal ook met de geur van koffie erbij.

F: Die komt niet uit de Sleeping Light-wekker hè.

M: Nee, die techniek hebben de lichtprofessoren nog niet geïncorporeerd. Die koffiegeur komt uit de keuken. Dat is Harrold dan aan het zetten.

F: Die is dan natuurlijk fris en fruitig. Maar niet iedereen heeft een Harrold.

M: Ook zonder Harrold, is het gewoon heel fijn wakker worden met een Sleeping Light-wekker. Veel beter dan met zo’n harde piep.

F: Onderzoek heeft ook uitgewezen dat ze in de oertijd zulke harde piepen niet hadden.

M: Precies, dat gaat dus helemaal in tegen onze biologie.

F: En zo’n licht is juist heel natuurlijk.

M: Supernatuurlijk.

F: Ik zou ook niet meer zonder kunnen hoor. Jammer wel voor de lieve luisteraars dat we geen kortingscode hebben. Of hebben we die toch wel?

M: Toch wel hoor!

F: Oh, wat een goed nieuws zeg. Zou ook wat zijn als we zo hoog over die Sleeping Light-wekker aan het opgeven waren en we zouden niet eens een kortingscode hebben.

M: We zouden dan geen knip voor de neus waard zijn.

F: En wat is die code dan?

M: Lekkerinslaapvallenenweerwakkerwordenmetmickenfineke, allemaal aan elkaar geschreven.

F: Nou, je moet wel een hoop aan elkaar schrijven maar dan heb je ook wat.

M: Zal ik nu weer verder vertellen over wat ik had meegemaakt?

F: Ja Mick, wat gebeurde er nou toen je rond een uur of drie-ish zo wakker lag te liggen, wat dankzij de Sleeping Light-wekker weliswaar aanzienlijk minder frequent gebeurt dan voorheen, maar die woensdagnacht toevallig dus wel.

M: Ja, zal je net zien. Maar jij weet het natuurlijk al.

F: Ik heb het een en ander opgevangen in de wandelgangen, maar ik wil nu het hele verhaal horen. En anders de luisteraars zeker wel.

M: Zouden ze inmiddels al uitgejogd zijn?

F: Welnee zeg, die zijn net net pas een beetje warm aan het draaien.

M: Draaien?

F: Op tempo aan het komen zeg maar.

M: Maar niet teveel tempo hoor, anders is het geen joggen meer. Dan is het hardlopen.

F: Misschien beginnen ze onze podcast altijd joggend, en als het dan écht spannend dreigt te gaan worden slaat dat zomaar om in hardlopen.

M: O jee, en dan hebben wij dat op ons geweten. Dat ze dan thuis komen er aan ze gevraagd wordt - als er iemand is om het aan ze te vragen en anders vragen ze het aan zichzelf - ‘heb je lekker gejogd?’ En dat ze dan moeten zeggen: ‘Nee, het is toch weer hardlopen geworden, door die stomme Mick en Fineke’.

F: Wij zíjn helemaal niet stom.

M: Nee, dat weten zij ook wel. Maar dat zeggen ze dan toch maar gewoon. Eigenlijk zijn ze boos op zichzelf natuurlijk. Zij hebben er immers voor gekozen onze podcast op te zetten. 

F: Eigen schuld, dikke hardloopbult.

M: Ja, je kan er bulten van krijgen hè. En nog een heleboel meer. Gelukkig zijn daar ook zalfjes voor. Zoals die van Dokter Knut.

F: En daar hoef je niet eens een hardloper-dan-wel-jogger voor te zijn. Je kan ook gewoon de hele dag stil op een stoel zitten als jij dat wil en dan toch de zalfjes van Dokter Knut opsmeren. Mag allemaal. Het is namelijk overal goed voor, ook als je helemaal niks hebt.

M: Misschien júist dan wel. Ik heb namelijk nooit iets, echt niet, ik ben een soort medisch wonder. En toch vind ik die zalfjes van Dokter Knut bijzonder goed werken. Je merkt het eigenlijk meteen als je ze opsmeert.

F: Meteen hè. Ook weer zo wonderlijk.

M: En je hebt ze in allerlei uitvoeringen. In tubes en in potjes en noem maar op. Staat dan toch prachtig in je badkamerkastje. Of waar heb jij je zalfjescollectie van Knut staan?

F: Ik heb zo’n plankje onder de spiegel, daar heb ik ze uitgestald.

M: Ah, hele prettige plek is dat. Pakt Tibbe daar dan ook wel eens van?

F: Vaker dan me lief is. Maar hij smeert veel te dikke klodders, ik blijf tegen hem zeggen: dun op de huid aanbrengen.

M: Ja, voor je het weet zijn al die prachtig uitgestalde potjes en tubes weer op. Superzonde. Maar bovendien werkt het ook beter als je het dun aanbrengt.

F: Ja, het moet kunnen ademen.

M: Anders hechten die zalfmoleculen niet aan de opperhuid. Of juist teveel, dan heb je er ook niks aan.

F: Echt helemaal niks. Als Dokter Knut ziet hoe zijn prachtige product door Tibbe wordt aangebracht dan draait-ie zich om in zijn, o… leeft Dokter Knut eigenlijk nog?

M: Ja, hij schijnt zelfs naar deze podcast te luisteren. Heb ik mij laten vertellen hè.

F: O, wat een eer zou dat zijn! En Harrold, gebruikt die het ook?

M: Ja, die heb ik goed afgericht hoor. Hij smeert het echt flinterdun op, Knut kan trots op hem zijn.

F: Jammer alleen wel voor de lieve luisteraars dat we geen kortingscode hebben. Of hebben we die toch wel?

M: Nee, hebben we niet.

F: Nou ja, je kan ook niet alles hebben. Zo is het leven, lief luisteraartje. Laat het een wijze les zijn.

M: Àààààààh, wat zijn ze toch lief hè?

F: Allemaal, stuk voor stuk. Maar vertel nou toch eens wat je hebt meegemaakt woensdagnacht. We willen het nu écht weten.

M: Nou, het was dus rond een uur of drie denk ik, of had ik dat al gezegd?

F: Had je al gezegd, maar wel goed om er weer even aan herinnerd te worden.

M: Nou, en ik lag dus zo’n beetje naar de muur te staren. De rechtermuur, want ik lig rechts.

F: En het bed staat in de lengte in de kamer?

M: Nou, dat ligt eraan vanaf welke deur je het bekijkt. Want er zijn twee deuren.

F: Twee deuren? Zo zo, toe maar.

M: Ja, is dat zo bijzonder? Hoeveel deuren heeft jouw slaapkamer dan?

F: Eentje maar. Dat is dus de ingang én de uitgang. Ja, ik leid echt een heel spartaans bestaan, dat blijkt maar weer.

M: Nou ja, iedereen moet het leven leven dat bij hem of haar past, zeg ik maar altijd.

F: Ook wel weer waar, dat jij dat altijd zegt.

M: Hoe dan ook, op die rechtermuur van mijn hoogst luxueuze suite verschenen er opeens allemaal lichten. 

F: En die kwamen niet van je Sleeping Light?

M: Nee, want het was nog midden in de nacht hè. Wel opletten Fien. En dan gaat dat licht niet zomaar aan, of ik zou het verkeerd moeten hebben ingesteld.

F: En jij bent juist heel behendig met die dingen.

M: Ja, en de hoek zou ook niet kloppen. Die lichten leken van buiten te komen. En het waren een soort ronde lichtvlekken, die ook ronddraaiden. In tegengestelde richtingen.

F: Wow, wat verwarrend allemaal. Heftig ook wel. En Harrold ronkte gewoon lekker door?

M: Die wel. Ik overwoog even hem wakker te maken, maar ja, wat zouden wat van die lichten ook eigenlijk.

F: Je werd er niet bang van?

M: Helemaal niet bang. 

F: Ook niet toen je die geluiden hoorde?

M: Niet op de zaken vooruit lopen, Fineke. Ik weet dat jij het al weet.

F: Oké, maar wat gebeurde er toen dan?

M: Toen hoorde ik geluiden. Een soort gezoem.

F: Als van muggen?

M: Nee, meer als een wasmachine.

F: Je had toch niet de wasmachine aan laten staan?

M: Lieve schat, wat denk je nou. Als ik die vergeten was uit te zetten voor het slapengaan, was die tegen die tijd toch allang klaar met draaien.

F: Nou ja, ik stel ook alleen maar vragen. Ik vind het gewoon zo mysterieus allemaal. En fascinerend.

M: Hoogst mysterieus en fascinerend. Ik wilde dus toch maar uit bed stappen om te kijken wat er allemaal aan de hand was.

F: Nog steeds niet bang?

M: Nog geen fractie, echt niet. Zelfs niet toen ik ze daar zag staan.

F: Wie zag staan?

M: Ja, jij weet het allemaal. Die mannetjes dus. Of wezentjes, of hoe je het ook maar wil noemen. Met van die pakjes aan.
F: Jeetje, wat intens. Vreemde wezentjes met pakjes aan, zomaar in je tweedeurige slaapvertrek.

M: Nou, maar toen moest het eigenlijk allemaal nog gaan beginnen hoor.

F: Is dit misschien niet een te groot verhaal dan eigenlijk? Kunnen we het niet beter uitsmeren over meerdere afleveringen, ook om de hele anekdote recht te doen.

M: Ja, ik vertel hier natuurlijk al een zeer beknopte versie, dat snap je wel.

F: Is ook iets waar wij nu eenmaal heel erg goed in zijn, bondige samenvattingen.

M: Absoluut. Maar je hebt ook wel gelijk dat het wat zonde zou zijn als ik dit nu zo tussen neus en lippen door af zou raffelen. Die joggers zullen inmiddels toch ook wel uitgejogd zijn.

F: Die moeten nu vast hun cooling down ingaan. Dat kan niet hoor, met zo’n spannend gesprek. Die raken daar helemaal in de war van, fysiologisch en weet ik veel.

M: Nou, dan hoop ik wel dat ik komende week niks meer meemaak.

F: Ja, anders is het voor helemaal niemand meer bij te houden. Voor ons niet, voor de luisteraars niet, voor Dokter Knut niet.

M: Nee, voor hem zou het echt niet te doen zijn, arme Knut. Valt onmogelijk tegenop te smeren.
.
F: Gelukkig maak ik nooit wat mee.

M: Dat scheelt dan inderdaad wel. Ik zou zeggen: houden zo.

F: Ik doe m’n best, Mick. Nou, volgens mij kunnen we dan nu dag gaan zeggen.

M: Zal ik eerst?

F: Doe jij dat maar.

M: Oké, komt-ie dan: ‘Dag!’

F: Nu ik: ‘Dagdag!’

M: Waarom zei je twee keer ‘dag’?

F: Weet ik niet, kwam er zomaar uit. 

M: Beetje vreemd wel, maar moet kunnen. Nou, anders zeg jij nu nog één keer ‘dag’ en ik nog twee keer en dan staan we weer gelijk. Anders raakt de luisteraar in de war.

F: En die heeft het al zo moeilijk, met z’n cooling down.

M: Precies. Nou, ga jij dan maar.

F: Oké. ‘Dáááááááááááááááááááááááág.’
M: Dat was wel weer een erg lange, maar vooruit. Kan toch niemand vat krijgen op wat er allemaal uit jou komt. Houd ik het ter compensatie maar weer eens lekker kort, want zo ben ik. Dussssssss….: ’Dà-dàg!’

Een ziekelijk gesprek

Dit is het tweede deel uit de serie De Podcastdialogen, waarin ik uit het overweldigende podcastaanbod de meest inspirerende gesprekken selecteer, speciaal voor u, omdat ik zo ben. Lees het eerste deel hier terug.

Olle: Welkom bij mijn wekelijkse podcast Het Zieke Leven, waarin we de zieke en minder zieke kantjes van het leven doorspreken. Vandaag heb ik wel een heel bijzondere gast die ik al heel lang in de show wilde hebben. We hebben elkaar een paar keer ontmoet op lezingen en performances, je weet wel hoe dat gaat. En de laatste keer dat ik hem zag, afgelopen augustus in Leuven was dat, wist ik het zeker: deze dude móet ik strikken. Dat was toen je die voordracht over dat koekje hield, weet je dat nog?

Berend-Jan: Over m’n saaie jeugd in Katwijk?

O: Je saaie jeugd in Katwijk, de dialectiek van Hegel, alles kwam voorbij. Alles kwam samen in dat ene moment, in dat koekje. Het raakte mij heel diep. Echt heel diep.

B: Dat vind ik mooi om te horen.

O: Ik zou je nu kunnen vragen om dat verhaal na te vertellen, om dat moment met de luisteraar te delen. Maar ik weet nu al dat je daar nee op zou zeggen. En dat spreekt zo enorm voor je.

B: Het koekje is iets van toen, van daar.

O: Het is bovendien ook helemaal niet de manier waarop ik wil werken. Ik wil open het gesprek instappen. Alsof we elkaar nu voor het eerst spreken. Daarom ga ik je juist heel expliciet vragen dat verhaal níet te vertellen, dat koekje lekker voor jezelf te houden.

B: De luisteraar had erbij moeten zijn.

O: Ja, ik vind dat ook eigenlijk wel de verantwoordelijkheid van de luisteraar. Om zijn of haar of hen leven, en alle keuzes die daarbij komen kijken, zelf invulling te geven. Deze podcast is niet om ze aan het handje te nemen. Júist niet.

B: Daar zitten we hier niet voor.

O: Ik kan soms echt kwaad worden op de luisteraar hoor, als je het echt wil weten. Deze podcast aanzetten en dan denken dat het ze maar allemaal aan komt waaien. En wij al het harde werk doen, zeker? Wat denken ze wel niet?

B: Stelletje bloedzuigers zijn het.

O: In zekere zin zeker ja. Maar laat ik je eerst eens fatsoenlijk voorstellen. Of heb je dat liever ook niet?

B: Ik twijfel. Wat voegt het toe?

O: Weet ik niet, weet ik niet. Daarom vraag ik het ook. Misschien stel ik de vraag vooral wel aan mezelf.

B: Maar wil je dat ik je help bij het beantwoorden van de vraag?

O: Weet ik ook niet, vind ik lastig. Want ik zekere zin gebruik ik je dan ook, terwijl ik juist ook jouw autonomie zo mooi intact wil laten.

B: Die autonomie kan wel tegen een stootje hoor.

O: Weet je wat? Anders zeg ik iets heel korts, iets heel nietszeggends. Waarmee ik dus duidelijk niks weggeef, maar wel de suggestie van een kapstokje op tafel leg.
B: Oké, ga je gang.

O: Nou, dan beschouwen we het voorafgaande als een cold open en is dit waar de opening sequence instart, om het zo maar te zeggen. Komt-ie: Welkom bij mijn wekelijkse podcast Het Zieke Leven, waarin we de zieke en minder zieke kantjes van het leven doorspreken. Vandaag heb ik wel een heel bijzondere gast die ik al heel lang in de show wilde hebben: Ik zit hier met Berend-Jan Xantippe. En als iemand de zieke kantjes van het leven belichaamt, dan is het Berend-Jan wel.

B: Dankjewel.
O: Ja, dat vind je fijn om te horen? Je kan je daar, in alle relatieve nietszeggendheid, mee vereenzelvigen?
B: Nou, ik zou willen stellen dat als niemand ziek van je werk wordt, je je wel ernstig af moet vragen waarom je jezelf kunstenaar zou willen noemen, waarvoor je het dan eigenlijk nog doet. En als je er zélf nooit ziek van wordt, dan kan je beter in een tuincentrum gaan werken. Of weet ik veel wat die mensen doen.

O: Er zijn ook wel eens mensen aan jouw werk gestorven, toch?

B: Nou, in alle bescheidenheid moet ik wel erkennen dat er wel al het een en ander met die mensen aan de hand was hoor. Maar mijn werk mag zeker de credits krijgen voor dat laatste duwtje.

O: Ik hoor dankbaarheid in je stem.

B: Het is gewoon een prachtig gevoel om een radartje te mogen vormen in dat geheel. Een knus gevoel, zou ik bijna willen zeggen. Zoiets als naakt onder een dekentje liggen.

O: Jij hebt Osama bin Laden ook wel ‘de grootste kunstenaar van de 21e eeuw’ genoemd.

B: Daar ontstond een hoop heisa over, wat ik echt totaal niet begrijp. Ook weer zo’n teken van deze tijd, vind je niet, om alles in hokjes te plaatsen. Ik geef geen ethisch oordeel over zijn werk hè. Moeten anderen maar doen als ze dat zo graag willen, voor mij is dat nou volstrekt oninteressant. Het gaat mij puur om de artistieke waarde ervan. Als het aan de verbeeldingskracht is om de werkelijkheid te penetreren, dan zie ik Osama toch wel als een soort Michelangelo avant la lettre.
O: Wanneer, als ik dat tenminste vragen mag, wist jij dat je een kunstenaar was?
B: Je mag me alles vragen, Olle. Of ik antwoord geef is een tweede.

O: Dat waardeer ik enorm, Berend. Zou je dan antwoord willen geven op deze vraag?

B: Wat was de vraag?

O: Wanneer je wist dat je kunstenaar was.

B: Ja, dat ligt natuurlijk maar net aan je definitie van weten. Weten kan ook een gevoel zijn hè.

O: Ik wil zo naar het gevoel. Eerst wil ik weten hoe het met het weten zit.

B: Bedoel je echt een soort inzicht? Een realisatie? Is dat waar je naar op zoek bent?

O: Ik weet nooit echt wat ik zoek. Dat vind ik nou weer niet zo interessant. Het gaat me erom dat je opeens iets vindt. En dat je dan weet dat dat was wat je, blijkbaar, al die tijd zocht. Daarom vind ik het ook zo waardevol om deze gesprekken te voeren. Het is alsof ik elke keer weer in een andere cadeautjeswinkel wakker word.

B: Dus deze week ben ik jouw cadeautjeswinkel.

O: Nee, wacht. Ik moet mezelf corrigeren. Want hoor je nou wat er gebeurt? Ik vind dat zo mateloos fascinerend hè, dat ik met die cadeautjeswinkelmetafoor eigenlijk meteen weer in dat kapitalistische discours gevangen blijk.

B: En mij reduceert tot iets wat je uit kan pakken.

O: Ik ben er echt een beetje misselijk van, merk ik nu. Maar ik kan die misselijkheid ook meteen weer beschouwen voor wat het is. Iets om te onderzoeken, iets wat ons mogelijk verder brengt.

B: Tof om jou bij dat onderzoek te mogen begeleiden. Ik vind dat echt een onwijze eer.

O: Oké, laten we het dan even een stapje verder brengen, als ik zo vrij mag zijn. Als ik hier nu zou overgeven, en geloof me, ik zit echt op dat randje, maar zou dat dan kunst zijn? Hoe zie jij dat, Berend-Jan? Of vind je dat een te makkelijke vraag? Zeg het gerust hè, als je het een te makkelijke vraag vindt.

B: Ik weet niet of ik die makkelijkheid erg vind; misschien breekt die makkelijkheid in haar makkelijkheid juist wel iets ongenadig open. Dus ja, ik ga antwoord geven op de vraag of jouw kots kunst kan zijn. Misschien is het dat in dat ene moment dat het in de lucht hangt. Zodra het hier de vloer raakt, is het weer wat het is. Iets waar je wat mee moet, niet iets waar je wat mee kan.

O: En als jij daar nou doorheen zou rollen?

B: Kan ik doen, heb ik natuurlijk wel eens eerder gedaan. In hoeverre dat interessant is voor een podcast, dat kan jij dan weet beter beoordelen.

O: Júist interessant, geloof me maar. Kijk, als je het ziet dan wordt het natuurlijk meteen heel erg ingevuld. Maar de geluiden die dat rollen maakt, daar kan je heel veel kanten mee op. Dat is waar mogelijkheden ontstaan, waar het spannend wordt.

B: Nou, laten we het dan maar doen. Ben wel toe aan een beetje actie, uiteindelijk ben ik toch een maker hè. Het resultaat kunnen we altijd achteraf beoordelen. Wil je dat ik het naakt doe?

O: Ik denk dat het gekraak van jouw leren jasje juist wel mooi met de drab zal contrasteren, maar dat laat ik verder over aan jouw artistieke visie. Geef me even een minuutje, als ik er twee vingers insteek dan helpt dat meestal wel.

B: Neem je tijd. Het moment dient zich aan wanneer het er klaar voor is. De luisteraar zal dat ook begrijpen.
O: De luisteraar moet dat maar begrijpen. Ze zijn het eigenlijk niet waard om dit mee te mogen maken, maar geven is wat we nu eenmaal doen. Geven, geven, geven… Letterlijk en figuurlijk als je per se dat onderscheid zou willen maken.

B: Nou, geef ons dan maar alles wat je in je hebt.

Een goed gesprek

Jurre: Zo, daar gaan we dan. Even doorbijten man.

Lennart: O, dit is echt… Jezus…

J: Focking koud hè. Ja, dat is het hele idee van een ijsbad. Ga maar gewoon zitten. Anders kom je er niet doorheen.

L: K-k-k-k-kgggggrrrr

J: Rustig doorademen, Lennart. Rustig doorademen. Stabiliseren, normaliseren, harmoniseren, zegt mijn leermeester Jappe Bruinkolk altijd. Ik ben hier, richt je maar op mij, op het gesprek.

L: W… w… wordt dit nou eigenlijk al opgenomen?

J: Ja, het hele proces komt in de podcast. Dat is het concept. Echt kicken hoor, de mensen horen jou dus gewoon een ander mens worden. Of jezelf worden, het is maar hoe je het bekijkt. En ze zien het eventueel ook, want podcasts - interessante ontwikkeling vind ik dat! - worden tegenwoordig steeds vaker bekeken. Als je dat ongemakkelijk vindt kan ik in de eindmontage wel gaan blurren. Niet dat er bij jou veel te blurren valt, maar daar komen we denk ik zo nog wel over te spreken.

J: Mmmmm

L: Maar je hebt de eerdere afleveringen van Badgasten dus niet beluisterd?
L: W.. w.. wilde er open instappen.
J: Ah, daar ben ik nou zo jaloers op, die open houding van jou. Ik zou dat dus echt never nooit niet kunnen. Ik zou echt álle afleveringen van deze podcast maniakaal verslinden. Ik zou denken: wat moet die Jurre van me, met z’n praatjes en z’n ijsbad? Is-ie helemaal gek geworden ofzo, hahahahahahaha.
L: Ik had er denk ik wel vertrouwen in ofzo?
J: Maar dat is nou zo focking interessant, dat verschil tussen ons. Ik wil dat vertrouwen dus ook. Het is echt iets waar ik aan probeer te werken, maar het is zo hardnekkig. Dat altijd maar knagende basisgevoel dat er iets niet deugt. Heb ik echt met de kleinste dingen hoor. Dat ik weer wakker word naast een of ander beeldschoon meisje, en dat ik alleen maar kan denken: sta jij er wel bij stil dat het daglicht dat al jouw heerlijke vormen accentueert, afkomstig is van een ster die as we speak aan het uitdoven is? Denkt zo’n Babette, of Claudia, of hoe zo’n kind ook maar mag heten, waarschijnlijk helemaal niet over na. En gelijk heeft ze! Wat moet je ook met zulke informatie. Het staat het leven in de weg. En leven is toch wat we uiteindelijk allemaal willen, toch Lennart. Volgens mij begint je lichaam al te stabiliseren, niet? Volgt je geest ook al een beetje?

L: Ja, het gaat denk ik nu wel.

J: Belachelijk onderscheid natuurlijk, lichaam en geest. Heel erg Westers. Maar ja, we zijn nu eenmaal Westers. Hoezeer je je ook in Boeddhisme, Zen en Tantrisme verdiept, in the end blijven we calvinistische boerenpummels. Zou hypocriet zijn dat te ontkennen.

L: Heb jij het dan nu helemaal niet koud?

J: ‘Koud’, dat is ook weer zo’n plakkertje hè. We zijn constant bezig overal plakkertjes op te plakken. ‘Dit is warm, dit is koud.’ Wat levert al dat gecategoriseer ons nou eigenlijk op? Maar ja, het proces dat jij nu doormaakt heb ik natuurlijk ook doorgemaakt. De eerste paar keren dat ik hierin stapte dacht ik dat ik doodging. Een zalig gevoel. Toen wist ik ook meteen dat ik hier meer mee moest doen. Ik wilde dat gevoel niet voor mezelf houden. Dat is dat gekke van mij hè, ik moet altijd maar alles delen. Een deler is wat ik ben.

L: Dus vandaar deze podcast?
J: Wacht, even de metertjes checken hoor. En zorgen dat er geen vocht opkomt natuurlijk, het blijft een sensitief proces. Ja, we gaan helemaal lekker hoor. Wel graag een beetje naar rechts blijven praten Lennart. Anders krijg je interferentie in de treblefrequenties met het koelsysteem. In algemeen beschaafd Nederlands: dan verstaat men er geen REET van. Maar wat was je vraag ook alweer?

L: Nou, of…

J: O ja, leuk dat je daar naar vraagt. Dit ijsbad was een impulsaankoop, na een nachtje koortsachtig internetten. Je kent het wel. Stonden die mannen de volgende dag op de stoep. Had er niet eens over nagedacht dat er in de badkamer helemaal geen plek is. Vandaar dat we nu in de keuken zitten. Heeft ook wel wat hoor, als ik m’n arm een beetje strek kan ik zo een lekker biertje pakken. Die hoeft dan niet eens koud te staan natuurlijk, je hoeft hem alleen maar even onder te dompelen. Wil jij dan een lekker biertje?

L: Nee dankje, ik drink niet meer.

J: O ja natuurlijk, daar gaat je laatste boekje over. De delerium-paradox. Heb ik echt ademloos zitten lezen. Gaan we het zo natuurlijk nog uitgebreid over hebben. Wel echt ongevoelig dat ik je dan bier aanbied zeg. Vind jij dat ook ongevoelig van mij?

L: Het maakt niet uit.

J: Nou ja, ik vind dat het juist wél uitmaakt. Ik vraag me dan gewoon heel erg af hoe mijn denken werkt. Mijn hart staat voor iedereen open, daarbij maak ik waarschijnlijk te weinig onderscheid. Zal daardoor vast ook komen dat ik bijvoorbeeld heel erg tegen discriminatie ben. Maar in dit soort situaties kan het echt verkeerd overkomen. En ik vind het ook wel goed dat de luisteraars dat ook meekrijgen en daar dan weer van leren.

L: Van mij mag je gewoon bier drinken hoor, ik heb daar geen problemen mee.

J: Nee, ik doe lekker met jou mee. Ook wel eens goed voor mij. En de middag is nog jong.

L: Oké.
J: Maar nog even over jouw geslachtsorgaan hè. Al vind ik ‘orgaan’ dan wel weer wat te gezwollen klinken. Onder normale omstandigheden mag-ie al niet echt een naam hebben, maar nu moet-ie wel echt een weg naar binnen hebben gevonden.
L: Ja, ach…

J: Niks om je voor te schamen hoor. Zelfs mijn apparaat is nu in totaal verschrompelde staat. En ik denk dat dat wel iets essentieels is dat dit bad me brengt, dat dit bad me leert: totaal egoverlies. Die maatschappelijke druk van masculiniteit, of wat masculiniteit dan ook maar mag zijn, even van je afwerpen. Dat gewicht niet meer mee te hoeven torsen. Gewoon zijn.

L: Over mannelijkheid heb ik ook een boekje geschreven.

J: Baardtranen. Ja, ik ken al jouw titels uit mijn koppie. Stukje research, vind ik belangrijk. Ook weer ademloos gelezen. Het heeft me echt aan denken gezet, dat mag je gerust weten Lennart-de-Pennart. Ik leer zoveel van jou! Daarom heb ik je natuurlijk ook uitgenodigd, om dat te mogen delen. Om jóu te mogen delen.

L: Dankje. Dat werk is uiteraard fictie, maar de protagonist heeft wel raakvlakken met mij. Ook veel te lang over zich heen laten lopen door z’n ex. Maar wij zijn nu eenmaal opgevoed met idealen van mannelijke onderdanigheid.

J: Laten we onze moeders dankbaar zijn, het heeft ook mooie dingen gebracht. Wat is nou sexiër dan een sterke vrouw?

L: Vind ik ook heel erg. Maar nu heb ik Rosetta, die oog heeft voor mijn behoeftes, voor mijn kwetsbare kant. Zij leert me heel erg mezelf te accepteren.

J: Wow! Dat is zo’n onwijs waardevol inzicht. Echt mooi dat je dat zegt. En, dat mag je gerust weten, ik ben jaloers. Dat wil ik ook.

L: Ik gun het jou ook heel erg.

J: Het lijkt me zo focking verlichtend om eens wakker te worden naast iemand die meer in mij ziet dan alleen maar mooie praatjes en een gigantische pik. Ja, ik zeg het maar zoals het is Lennart. Dit is immers míjn podcast.

L: Doe mij toch maar zo’n biertje.

J: Weet je het zeker? Want dan doe ik met je mee hoor.

L: Ja, ik ben nu immers toch een ander mens. Dit bad doet me echt goed.

J: Zei ik toch? Je keert heel erg naar de essentie. Mensen leefden vroeger ook op toendra’s. Je lichaam herkent dat oergevoel meteen, die atomen zijn zo focking flexibel. Ik heb een Koppige Kerel voor je, dat is echt een heel schalks bokje met gemberaccenten. Staat hier precies lang genoeg op het aanrecht te gisten, alsof het zo had moeten zijn. Wow. Lijkt me een onwijze eer om die eerste gisting met jou te mogen delen.

L: Het klinkt misschien gek, maar ik krijg opeens heel erg zin om hout te gaan hakken.

J: Dan doe je dat toch zo gewoon? Ik heb buiten een vuurkorfje staan, die kan wel wat blokjes gebruiken hoor. Gaan we ons daar na deze podcast aan warmen. Kunnen we eventueel ook opnemen, en aanbieden op de socials als bonusmateriaal.

L: Er is nog wel iets waar ik zin in heb, maar dat is denk ik wel écht heel gek.

J: Niks is hier gek Lennart. Dit is míjn podcast, en niks is hier te gek. Waarom niet? Omdat ik het zeg.

L: Oké, fijn dat je dat zegt. Heel fijn. Nou ja, het zit dus zo… Zou ik, ik zou… Zou ik zo even je piemel mogen aanraken? Heel kort maar hoor, gewoon voor het gevoel. Dat ik ook weet hoe het is.

J: Lennart, ik dacht dat je het nooit zou vragen. Be my guest.

ijsbad.jpg