Een lach en een traan

‘En, wat vond jij van de film?’ vroeg mijn collega, het vriendelijke heertje van klassieke talen, bij de koffieautomaat. Twee dagen ervoor waren we elkaar tegenkomen toen we de bioscoopzaal uitliepen. Ik had hem hartelijk begroet en was vervolgens met ferme tred weggebeend, bang als ik was dat hij zou gaan vragen wat ik van de film vond dan wel mezelf gedwongen voelend die vraag aan hem te stellen. Na het zien van een film, zeker op het grote doek, stel ik dat moment het liefst zo lang mogelijk uit. Ik wil nog een tijdje kunnen nadobberen in het cinematografische universum, zonder er meningen op te hoeven plakken of geplakt te zien worden. Of het moet een gedrocht betreffen waarvan je toch mag aannemen dat elke weldenkend mens het zo snel mogelijk uit zijn of haar gedachten wil hebben gebannen. Zo’n film was deze film zeker niet. Ik had ieder geval twee dagen om nadobberend een mening te vormen, want daarna zou die onvermijdelijke vraag vast alsnog gesteld gaan worden bij de koffieautomaat.

‘Ik ben groot fan van de regisseur,’ zo begon ik mijn uitvoerig gerepeteerde betoog. ‘Hij weet altijd weer een kookpot aan narigheid tot nachtmerrie-achtige hoogten op te laten borrelen. Maar waar hij dit voorheen deed in universa die enkel in symbolische zin aan de onze deden denken, daar situeerde hij het nu één-op-één in het hier en nu. Elke keer dat ik dacht ‘dit wordt wel érg grotesk’, hoefde ik maar te denken aan de neo-nazi’s die zich enkele kilometers buiten het filmtheater verzameld hadden om zich weer eens te ontfermen over onze bezorgde burgers. Gedurfd en confronterend wel, maar ook minder verrassend daardoor.’
‘En had jij nou ook last van die lach?’ vroeg de classicus, het cappuccinoknopje indrukkend.
‘De lach?’ vroeg ik, enigszins van mijn a propos. Niet dat ik niet wist waar hij het over had, maar ik dacht dat we het over de film gingen hebben.  
‘Ik heb de lach niet gehoord, maar wel de ruzie over de lach,’ zei hij en nam een slokje.
Ik had precies het omgekeerde gehad. De ruzie was mij ontgaan, maar de lach had mij met enige regelmaat bruut uit de film gehaald. De boosdoener was iemand een paar rijen achter mij. Haar lach was irritant want ongepast, zou je kunnen zeggen. Niet dat de film van enige humor gespeend was, maar het was humor van het gitzwarte soort, om met geklemde kaken bij te grinniken, terwijl dit gegier meer bij een slapstick leek te behoren. De lach kwam op mij over als een lach die vooral graag gehoord wilde worden, een ‘performatieve lach’ zou je modieus kunnen zeggen. Gelukkig lukte het me op zeker moment mij er geheel voor af te sluiten.
‘Het was een studente van de filmacademie, die aan iedereen wilde laten merken hoe goed ze de dubbele lagen wel niet vatte, of dat was tenminste de analyse van de mensen die haar luid fluisterend aanspraken,’ vertelde mijn collega, terwijl een bel aangaf dat wij al in onze klaslokalen hadden moeten zijn.
‘Eigenlijk had ik juist last van die mensen,’ zo vervolgde hij, ‘een overgevoelig echtpaar dat vast enkel de deur uitgaat om zich aan anderen te kunnen storen in plaats van aan elkaar. Maar wat blijft die Phoenix toch goed hè.’

Het zesde lesuur zag ik hem weer, die Phoenix, maar dan in een totaal andere rol en in een totaal ander soort film. Ik had deze film voor mijn vwo 6-groep uitgekozen, ter introductie van hun filosofie-examenonderwerp De vraag naar de mens in relatie tot techniek en wetenschap. Wat ik even was vergeten, is hoeveel erotiek er wel niet in deze film zit. De leerlingen zijn ongetwijfeld vele malen erger gewend, maar met je docent naar elkaar bespringende lichamen kijken moet nog ongemakkelijker zijn dan met je ouders. En aangezien één van de hoofdpersonen helemaal geen lichaam heeft, is dat auditief des te intenser. Bij deze scènes begon ik met het volume te spelen, denkend aan hoe het gekreun de naburige lokalen kon bereiken. Op zeker moment besloot ik maar een klein stukje vooruit te spoelen, hiermee het ongemak alleen maar verder onderstrepend. De leerlingen leken mijn gestuntel wel aandoenlijk te vinden, het ongemak zat toch duidelijk nét wat meer bij mij dan bij hen.

Het nadeel van speelfilms in de les vertonen, is dat ze altijd in minstens drie stukken dienen te worden gehakt. Het is lastig de kijkers ondergedompeld te krijgen in welk universum dan ook, als er vervolgens woordjes gestampt moeten worden of aan rekken gehangen. Uiteraard verbied ik mijzelf tussendoor de vraag te stellen ‘wat ze ervan vonden’, maar zo nu en dan probeer ik via hun blikken een indruk hiervan op te vangen. Zolang die blikken op een verveelde stand blijven staan - de standaardstand voor de gezonde puber - begin ik automatisch te twijfelen of ik toch niet iets anders had moeten uitkiezen. Ook bij deze film was dat het geval. Over de relatie tussen mens en techniek zijn toch zoveel spectaculairdere en spannendere films gemaakt, waarom moest ik ze blootstellen aan deze existentiële romantiek? Mijn pogingen tot censuur zullen vast ook niet geholpen hebben. Maar als de aftiteling over het digibord loopt, zie ik dat de film hen wel degelijk raakte. Eén leerling heeft zelfs tranen in haar ogen. Die tranen zijn het tegenovergestelde van ‘performatief’, ze worden haastig weggeslikt. Deze kijkers hoeven niet te laten merken wat ze vinden, ze hoeven zelfs nog niets te vinden. Het huiswerk is nadobberen.